3.6.Missen van de diagnose slokdarmperforatie
3.6.1.Grief IV behelst voorts de stelling van [appellante] dat de rechtbank op grond van de rapporten van [Z] van 27 december 2005 en 17 augustus 2006 bij vonnis van 2 april 2008 had moeten oordelen dat Kennemer Gasthuis aansprakelijk was voor het missen van de diagnose slokdarmperforatie op 23 april 1998 en daarom geen aanleiding had moeten zien [Z] nadere vragen te stellen.
3.6.2.Ook in zoverre is deze grief niet doeltreffend. Het is immers aan de rechter te bepalen of hij in een aan hem voorgelegde zaak behoefte heeft aan (nadere) deskundige voorlichting. Het hof is bovendien van oordeel dat uit voornoemde rapportage van [Z] niet volgt dat [X] een verwijt treft dat hij op 23 april 1998 de diagnose slokdarmperforatie heeft gemist. In het rapport van 27 december 2005 schrijft [Z] onder meer dat op 23 april 1998 geen evidente symptomen aanwezig waren die een slokdarmperforatie deden vermoeden, dat [appellante] toen adequaat is onderzocht en dat geen sprake is van een verwijtbaar achterwege laten van handelen. Het rapport van 17 augustus 2006 heeft [Z] geschreven naar aanleiding van de in algemene bewoordingen gestelde vraag: ‘Wat is volgens u de differentiaal diagnose bij een patiënt die na een oprekking van de oesophagus slikklachten heeft?’ [Z] heeft daarop ook in algemene bewoordingen geantwoord, waarbij hij een beschouwing geeft over slikklachten en pijn na een oesophagoscopie en afsluit met de conclusie dat de KNO-arts blijvende slikklachten en keelpijn na een oesophagoscopie met oprekken serieus moet nemen en de patiënt goed moet onderzoeken. [Z] heeft hierbij niet verwezen naar de situatie van [appellante] op 23 april 1998 en heeft in het bijzonder niet te kennen gegeven dat hij terugkwam van zijn conclusie dat [X] [appellante] die dag adequaat had onderzocht. Dit betekent dat aan het rapport van [Z] van 17 augustus 2006 niet de betekenis kan worden gehecht die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien. Anders dan [appellante] meent bestond er voor de rechtbank daarom ook alle aanleiding om nadere vragen te stellen aan [Z].
3.6.3.De grieven V, VII en VIII lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellante] heeft daarbij bezwaren geuit tegen de inhoud van het rapport van [A] en voorts aan de orde gesteld dat [A] volgens haar blijk heeft gegeven van partijdigheid.
3.6.4.[appellante] heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat [A] enerzijds expliciet heeft verklaard zich volledig te kunnen vinden in de rapporten van [Z], maar dat hij anderzijds niets heeft gedaan met de conclusie van [Z] in het rapport van 17 augustus 2006 dat pijn het meest voorkomende symptoom is van een slokdarmperforatie en dat de beste methode om een slokdarmperforatie te diagnosticeren is om die perforatie te vermoeden en er naar te gaan zoeken.
3.6.5.Zoals hiervoor is overwogen is het rapport van 17 augustus 2006 van [Z] in algemene bewoordingen gesteld en zijn daarbij geen uitspraken gedaan over de situatie van [appellante] of het niet verrichten van nader onderzoek op 23 april 1998. Overigens (i) heeft [Z] in de desbetreffende passages in zijn rapport van 17 augustus 2006 ook te kennen gegeven dat de patiënt naast pijn ‘slikklachten en speekselsecretie’ heeft en voorts: ‘neck swelling palpable cripitations is usually present’ en (ii) is hij in het op verzoek van de rechtbank opgemaakte rapport van 19 februari 2009 niet alsnog tot de conclusie gekomen dat [X] op 23 april 1998 nalatig of verwijtbaar heeft gehandeld.
3.6.6.Het hof constateert verder dat onder meer de onder 3.6.4. genoemde omstandigheden door de advocaat van [appellante] aan [A] zijn voorgelegd nadat [A] zijn rapport in concept aan partijen ter beschikking had gesteld. [A] heeft op de bladzijden 11 tot en met 13 van zijn rapport op de brief met opmerkingen van de advocaat gereageerd. Die opmerkingen hebben er niet toe geleid dat [A] is teruggekomen van zijn oordeel, inhoudende dat de beslissing om aanvullend onderzoek te doen (na het gebruikelijke KNO-onderzoek: indirecte laryngoscopie en palpatie van de hals) niet alleen wordt genomen op grond van klachten, maar vooral door de aanwezigheid van onderzoeksbevindingen die duiden op de aanwezigheid van slokdarmletsel. Tot deze symptomen worden, aldus [A], gerekend ‘stase van speeksel en secreet in de hypofarynx met eventueel gestoorde stembandbeweeglijkheid (zoals vast te stellen bij indirecte laryngoscopie) en emfyseem in de hals (zoals vast te stellen bij palpatie van de hals)’. Omdat bij het desbetreffende onderzoek op 23 april 1998 geen van beide symptomen werden vastgesteld, waren er toen geen aanwijzingen voor het bestaan van slokdarmletsel, aldus [A]. Daarom acht hij (de namens [appellante] aan de orde gestelde kwestie van) de ernst van de klachten van [appellante] op 23 april 1998 van ondergeschikt belang.
3.6.7.In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [A] deugdelijk inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang en oordeelsvorming. De inhoud van het in algemene bewoordingen gestelde rapport van [Z] van 17 augustus 2006 kan daaraan niet afdoen, te minder omdat [Z] in de beide andere rapporten van zijn hand die wel betrekking hadden op de situatie van [appellante] en het door [X] verrichte onderzoek op 23 april 1998 niet heeft geconcludeerd tot nalatigheid van [X]. De omstandigheid dat [A] enerzijds, naast de bevindingen bij onderzoek die [A] en [Z] beiden noemen, een ander gewicht toekent aan (de ernst van) de klachten van de patiënt dan [Z] in diens in algemene bewoordingen gestelde rapport van 17 augustus 2006 en hij – [A] – anderzijds te kennen geeft zich volledig te kunnen vinden in de rapportage van [Z], doet tegen deze achtergrond geen afbreuk aan de bruikbaarheid van het rapport van [A].
3.6.8.[appellante] heeft voorts aangevoerd dat in rechte niet vaststaat dat [X] haar hals op 23 april 1998 heeft gepalpeerd en dat [A] daarom ten onrechte heeft aangenomen dat dit wel het geval is geweest. Het hof kan [appellante] daarin niet volgen. Reeds bij brief aan de huisarts van 4 mei 1998 heeft [X], voor zover hier van belang, geschreven dat palpatie van de hals op 23 april 1998 niets bijzonders opleverde. Bij gelegenheid van de comparitie na antwoord in eerste aanleg heeft [X] omschreven welk onderzoek hij op 23 april 1998 heeft verricht en in dit verband verklaard: ‘Daartoe heb ik de hals van boven tot aan het sleutelbeen toe bevoeld op een emfyseem (lucht onder de huid)’. [appellante] heeft bij die gelegenheid desgevraagd verklaard dat zij niet meer weet of [X] ook aan haar hals heeft gevoeld. Anders dan [appellante] meent kan op grond van deze verklaring niet worden aangenomen dat [X] de hals niet heeft gepalpeerd. Haar verklaring kan immers net zo goed betekenen dat palpatie wel heeft plaatsgevonden, maar dat [appellante] zich dat niet meer kan herinneren. Bij gebreke van een concrete stelling van [appellante] – die feiten ter onderbouwing van haar vordering dient te stellen – dient te worden uitgegaan van de juistheid van het verweer van Kennemer Gasthuis, inhoudende dat palpatie van de hals deel heeft uitgemaakt van het door [X] verrichte onderzoek op 23 april 1998. [A] heeft derhalve bij zijn onderzoek terecht tot uitgangspunt genomen dat [X] de hals van [appellante] heeft gepalpeerd op 23 april 1998. In de vraagstelling van de rechtbank lag bovendien besloten dat [A] dit tot uitgangspunt diende te nemen, nu de rechtbank daarbij heeft verwezen naar ‘de door hem ([X]; hof) beschreven onderzoekshandelingen’.
3.6.9.De omstandigheid dat [A] in zijn rapport heeft gewezen op de mogelijkheid dat de slokdarmperforatie pas ná 23 april 1998 is ontstaan, terwijl die mogelijkheid in het debat tussen partijen niet aan de orde was gekomen, maakt het rapport van [A] niet onbruikbaar, noch kan daaruit partijdigheid van [A] worden afgeleid. Het is aan de deskundige om de hem gestelde vraag te beantwoorden op een wijze die hem goeddunkt. Dat hij daarbij op grond van zijn deskundigheid een medisch oordeel formuleert dat in het partijdebat niet aan de orde is gekomen, maakt hem niet partijdig.
3.6.10.[A] heeft op mededelingen van/namens [appellante] over (i) de ernst van de klachten die zij op 23 april 1998 had en (ii) het al dan niet palperen van de hals door [X] bij het onderzoek op die datum, gereageerd met enigszins juridisch getinte beschouwingen om toe te lichten wat hij bij het formuleren van zijn rapport tot uitgangspunt nam en waarom. Dat hij ten aanzien hiervan inzicht bood in zijn gedachtegang was noodzakelijk ter voorkoming van onduidelijkheden in zijn rapport. Naar het oordeel van het hof zijn de beschouwingen van [A] en de daarbij gekozen bewoordingen niet van dien aard dat zij gerechtvaardigde twijfel wekken aan zijn onpartijdigheid.
3.6.11.Nu [appellante] geen gegronde bezwaren heeft geformuleerd tegen [A] en de inhoud van zijn rapport, heeft de rechtbank dat rapport terecht tot uitgangspunt genomen. Ook het hof zal dat doen.
3.6.12.Gelet op de conclusie van [A] dat de beslissing om over te gaan tot aanvullend onderzoek niet zozeer gestoeld dient te zijn op de ernst van de klachten, maar op de bevindingen bij het klinisch onderzoek (indirecte laryngoscopie en palpatie van de hals) behoeft niet nader te worden ingegaan op de mate van pijn die [appellante] op 23 april 1998 had en evenmin op de vraag wat zij op 23 april 1998 precies tegen [X] heeft gezegd over haar (pijn)klachten.
3.6.13.De conclusie is dat ook de grieven V, VII en VIII falen.