ECLI:NL:GHAMS:2014:114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
11/00810
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ingediend door belanghebbende, [X], in verband met de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van zijn belastingzaken. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De procedure heeft een lange geschiedenis, met meerdere fasen die zich uitstrekken over een periode van meer dan tien jaar, inclusief bezwaarprocedures en cassatie bij de Hoge Raad.

Het Hof heeft vastgesteld dat de complexiteit van de belastingzaken, die onder andere voortvloeide uit de vele feitelijke en juridische vragen, een bijzondere omstandigheid vormt die de lange duur van de procedures rechtvaardigt. De inspecteur van de Belastingdienst heeft betoogd dat de zaken zeer complex zijn en dat er veel coördinatie nodig was tussen verschillende belastingplichtigen. Het Hof heeft deze argumenten erkend en geconcludeerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de verwijzingsprocedure is overschreden, met een overschrijding van 18 maanden.

Als gevolg hiervan heeft het Hof besloten om een vergoeding van € 1.500 toe te kennen aan belanghebbende voor de immateriële schade die hij heeft geleden door deze overschrijding. Daarnaast heeft het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 243,50. De uitspraak is gedaan op 9 januari 2014 en is openbaar uitgesproken. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00810
9 januari 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding – na verwijzing - tussen
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.M.E. Nuyens (Hertoghs advocaten-belastingkundigen te Breda),
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor Tilburg, de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraken van de eerste meervoudige belastingkamer van 20 oktober 2011 met kenmerk P07/00562, 07/00616 en 07/00617 (verder de
IB-Uitspraak) en van 2 februari 2012 met kenmerk 11/00810 (verder de
VB-Uitspraak), hierna gezamenlijk ook: de
Uitspraken. Bij de
VB-Uitspraakheeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het met betrekking tot voormelde zaken gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
De inspecteur heeft zijn conclusie inzake het verzoek ingediend bij schrijven van 29 maart 2012. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 25 mei 2012. Bij brief van 1 augustus 2013 is van beide brieven een afschrift aan de Minister gezonden. Deze heeft bij schrijven van 6 augustus 2013 gereageerd. De gemachtigde en de inspecteur hebben hiervan een afschrift ontvangen.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
De voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De
Uitsprakenzijn gedaan na verwijzing door de Hoge Raad van bij het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch ingestelde beroepen. Dit gerechtshof heeft in deze beroepen op 22 september 2005 uitspraak gedaan.
2.2.
De
Uitsprakenhebben betrekking op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990, 1994 en 1997 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991, 1995 en 1998, opgelegd in het kader van het Rekeningenproject.
2.3.
Bij de bezwaarprocedure en de daarop volgende procedures bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, de Hoge Raad en het gerechtshof Amsterdam zijn de in 2.2 vermelde navorderingsaanslagen telkens gezamenlijk behandeld, zij het dat het Hof de uitspraak inzake de navorderingsaanslagen VB heeft aangehouden en de inspecteur heeft opgedragen om met inachtneming van de tussenuitspraak van het Hof een nadere berekening te maken.
2.4.1.
De bezwaarprocedure heeft geduurd van 24 januari 2003 tot 28 januari 2004. De beroepsprocedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geduurd van 29 januari 2004 tot 22 september 2005. In totaal heeft de ‘eerste fase’ 32 maanden geduurd.
2.4.2.
De cassatieprocedure heeft geduurd van 23 september 2005 tot 10 augustus 2007 (datum arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2007:BA0582), een periode van 23 maanden.
2.4.3.
De verwijzingsprocedure heeft geduurd van 11 augustus 2007 tot 2 februari 2012, een periode van 54 maanden. De verwijzingsprocedure is aangevangen met een procedure op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, welke heeft geleid tot tussenuitspraken van 17 december 2008 (ECLI:NL:GHAMS:2008:BH1905,BH1906 en BH1907).
2.5.
De inspecteur heeft in zijn brief van 29 maart 2012 onder meer het volgende aangevoerd:
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welk, - zeker in het begin daarvan – kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar werd ingediend de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
(…)
In de periode waarin het bezwaar werd ingediend was de wettelijke behandeltermijn voor een bezwaar nog één jaar (….). Ik wijs er in dit verband op dat art 25 AWR (tekst 2003) de mogelijkheid bood om de termijn voor het doen van uitspraken te verlengen: daarvoor was toestemming van de Minister nodig. Een dergelijke verlenging werd uiteraard niet gevraagd of gegeven voor eenvoudige zaken; in het kader van in het Rekeningenproject ingediende bezwaarschriften is van deze mogelijkheid vaak gebruik gemakt. Ook dit geeft aan, dat geen sprake is van eenvoudige zaken.
Hoewel in casu na de indiening van de bezwaarschriften geen veelvuldig contact tussen belanghebbende/gemachtigde en de inspecteur heeft plaatsgevonden, betekent dit niet dat de inspecteur heeft stilgezeten. In de periode na indiening van de bezwaarschriften is gezorgd dat er een uniforme reactie kon komen op alle door de diverse gemachtigden, waaronder zeker ook de gemachtigde van de belanghebbende, in genomen stellingen en standpunten (bijv. overleg met en opstarten Nautaprocdure, formulering motivering standaarduitspraken ed). Dit heeft uiteindelijk geleid tot de individuele uitspraken.
(…)
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de inspecteur met zijn beslissing op het bezwaarschrift binnen de hem toekomende redelijke termijn is gebleven.
2.6.
In de brief van 6 augustus 2013 van de Raad van de Rechtspraak wordt erop gewezen dat belanghebbende een verzoek tot vergoeding van immateriele schade heeft gedaan bij de rechtbank Breda onder kenmerk BRE 06/3394 en 06/3395 IB/V HUN.

3.Omschrijving verzoek en standpunten

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.1.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.2.2.
Ook voor de duur van de cassatieprocedure geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, een redelijke termijn van twee jaar (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD0191).
4.2.3.
Het Hof neemt hetzelfde aan voor de duur van de verwijzingsprocedure (vgl. Hof Amsterdam van 22 november 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4278)
4.3.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek stelt het Hof voorop dat het verzoek pas is gedaan in de verwijzingsfase. Dit brengt mee dat het Hof niet kan treden in een beoordeling van de duur van de afzonderlijke voorafgaande fasen van de procedure. De toetsing van het Hof blijft beperkt tot de vragen of de redelijke termijn in de verwijzingsprocedure is overschreden en of de totale duur van de procedure een schending van het rechtszekerheidsbeginsel oplevert.
4.4.
De inspecteur heeft zich erop beroepen dat destijds voor het doen van uitspraak op bezwaar een termijn van een jaar gold. Die omstandigheid doet evenwel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, niet ter zake.
4.5.
Voor het overige strekt het verweer van de inspecteur ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken van het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.6.1.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
4.6.2.
Op grond van deze bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde standaardtermijnen en kan naar ’s Hofs oordeel met betrekking tot de onderhavige zaak niet worden geoordeeld dat de behandelingsduur ervan, in haar totaal bezien, een schending van het rechtszekerheidsbeginsel oplevert.
4.6.3.
In de verwijzingsfase is de redelijke termijn voor behandeling van de zaak, wanneer rekening wordt gehouden met alle omstandigheden, waaronder de artikel 8:29 procedure, naar ’s Hofs oordeel overschreden voor zover deze langer heeft geduurd dan drie jaar. De overschrijding bedraagt dan 18 maanden. Het Hof kent een vergoeding van € 500 voor iedere zes maanden (of resterend deel van zes maanden) toe, zodat de vergoeding in het onderhavige geval 3 x € 500 = € 1.500 beloopt.
4.7.
Voor zover de Raad van de Rechtspraak met de verwijzing naar het bij de rechtbank Breda gedane verzoek tot vergoeding van immateriele schade bedoelt te stellen dat dat verzoek en het onderhavige als één verzoek dienen te worden beschouwd gaat het Hof aan die stelling voorbij, reeds omdat het onderhavige verzoek uitsluitend voor de verwijzingsprocedure tot het oordeel leidt dat de redelijke termijn is overschreden.
4.8.
Het Hof verwerpt de stelling van de gemachtigde dat deze vergoeding per navorderingsaanslag moet worden opgelegd. De behandeling van de verwijzingsprocedure heeft voor alle navorderingsaanslagen op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip plaatsgevonden. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbende de veronderstelde spanning per navorderingsaanslag heeft gevoeld.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op € 243,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij het Hof (indienen schriftelijke reactie x 0,5 punt à € 487 x 1 (gewicht van de zaak)

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 243,50; en
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 9 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.