ECLI:NL:GHAMS:2014:1582

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
200.089.442/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over exploitatieovereenkomst van bedrijfsruimte met betrekking tot een benzinestation en de beëindigingsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Gulf Vastgoed B.V. en Demarol B.V. tegen Evodam B.V. over een exploitatieovereenkomst met betrekking tot een benzinestation. De kern van het geschil betreft de opzegging van de overeenkomst door de verhuurder, waarbij een beëindigingsdatum was opgenomen die afweek van de wettelijke bepalingen. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de overeenkomst voortduurde, maar Gulf c.s. waren van mening dat deze op 31 december 2008 automatisch was geëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter onjuist was voorgelicht over de einddatum van de huurovereenkomst tussen BP Nederland B.V. en de verhuurder, wat leidde tot de goedkeuring van de afwijkende beëindigingsdatum. Het hof oordeelt dat het beroep van Gulf c.s. op de contractuele bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat Evodam niet op de hoogte was van de werkelijke einddatum van de huurovereenkomst. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Gulf c.s. af, waarbij zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.089.442/01
zaak/rolnummer rechtbank Haarlem: 413524 CV EXPL 09-749
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 maart 2014
inzake

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

GULF VASTGOED B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEMAROL B.V.,
beide gevestigd te Harderwijk,
appellanten in principaal appel, tevens
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. S. van der Linden, te Harderwijk,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EVODAM B.V.,
gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
geïntimeerde in principaal appel, tevens
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius, te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Gulf, Demarol en Evodam genoemd. Gulf en Demarol worden gezamenlijk als Gulf c.s. aangeduid.
Gulf c.s. zijn bij dagvaarding van 16 juni 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (verder: de kantonrechter) van 11 februari 2010 en 17 maart 2011 (verbeterd bij herstelvonnis van 7 april 2011), onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen Evodam als eiseres in conventie/ verweerster in reconventie en Gulf c.s. als gedaagden in conventie/eiseressen in reconventie.
Bij arrest van 19 juli 2011 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 21 november 2011 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, kennelijk houdende eiswijziging in reconventie, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel,
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 20 januari 2014 door hun hiervoor ge-noemde advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Gulf c.s. hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, kort gezegd, de vorderingen van Evodam alsnog zal afwijzen en die van Gulf c.s. alsnog zal toewijzen, alles met veroordeling van Evodam in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
Evodam heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het vonnis van 17 maart 2011 (verder: het eindvonnis), zo nodig met vernietiging van het vonnis van 11 februari 2010 (verder: het tussenvonnis), met veroordeling van Gulf c.s. in de kosten van het hoger beroep.
Gulf c.s. hebben, ten slotte, geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder het kopje “De feiten” een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Evodam is op 1 mei 2004 een exploitatieovereenkomst aangegaan met BP Nederland B.V. (verder: BP) met betrekking tot het tankstation aan de Chr. van Abkoudestraat 2 te Volendam (verder: het tankstation). BP had het tankstation gehuurd van [X] Brandstoffen B.V. (kennelijk handelend onder de naam “[X] Service Stations”, verder [X]), van 1 januari 2000 tot 31 december 2009 met een optie voor BP voor een aansluitende periode van tien jaar. Het betreft bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
( b) Artikel 16 van deze exploitatieovereenkomst, dat gaat over de duur van de overeenkomst, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“16(2)Periode.De overeenkomst is aangegaan voor de periode vermeld in de Bijzondere Voorwaarden.Na ommekomst van de vorenbedoelde periode eindigen overeenkomst en exploitatie automatisch, zonder dat enige opzegging nodig is.
16(3)Deze overeenkomst loopt synchroonmet de in de Bijzondere Voorwaarden als “aanverwante overeenkomsten” aangeduide contracten. Bij het einde van één of meer van die aanverwante overeenkomsten, om welke reden dan ook, neemt de onderhavige exploitatieovereenkomst op hetzelfde moment en zonder meer eveneens een einde.
16(4)Automatisch eindigtdeze overeenkomst tussentijds op het tijdstip waarop de eventuele onderliggende overeenkomst (bijvoorbeeld huur) resp. de vergunning op grond waarvan BP rechten op het verkooppunt heeft, geheel of gedeeltelijk eindigt.”
Op grond van artikel 6 lid 1 van de bij de exploitatieovereenkomst behorende bijzondere voorwaarden wordt de exploitatieovereenkomst geacht per 1 mei 2004 te zijn aangevangen. Verder luidt dit artikel, voor zover van belang:
“(2)Einde der exploitatie
Deze overeenkomst eindigt uiterlijk per 31 december 2008, of zoveel eerder ingeval voordien de huurovereenkomst tussen BP en haar verhuurder eindigt. In dit laatste geval eindigt exploitant’s exploitatie op dezelfde dag als de huurovereenkomst eindigt zonder dat BP jegens exploitant tot enige vergoeding gehouden zal zijn.”
( c) Artikel 28 van de exploitatieovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“28.Voorbehoud
Partijen zullen aan de Kantonrechter verzoeken artikel 16 van deze overeenkomst goed te keuren, wanneer de duur ervan – inclusief de duur van een eventuele verlenging – meer dan twee jaar bedraagt. (…) Bij gebreke van bedoelde goedkeuring wordt de overeenkomst (…) geacht te zijn aangegaan voor een periode van 22 (…) maanden (…), in welk geval de overeenkomst aan het einde van de bedoelde periode automatisch van rechtswege zal eindigen.”
In artikel 9 van de bijzondere voorwaarden is (het ontbreken van) deze goedkeuring als ontbindende voorwaarde opgenomen. Ter uitvoering van deze bepalingen hebben BP en Evodam bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 21 oktober 2004, de kantonrechter om de bedoelde goedkeuring verzocht. Daartoe hebben zij aangevoerd:
“4. De exploitatieovereenkomst is aangegaan voor de periode ingaand 1 mei 2004 en eindigend op 31 december 2008.
5.Bijzondere omstandigheden.Ter uitvoering van het in de overeenkomst bepaalde verzoeken partijen om Uw goedkeuring van het beding terzake het einde van de exploitatieovereenkomst. Onderhavige overeenkomst is gekoppeld aan de huurover-eenkomst c.q. de vergunning op grond waarvan het tankstation wordt geexploiteerd. BP kan niet meer rechten overdragen dan zij zelf heeft. Daarom heeft zij er belang bij dat de genoemde overeenkomst eindigt op het tijdstip dat de huurovereenkomst, resp. de vergunning op grond waarvan BP rechten op het verkooppunt heeft, geheel of gedeeltelijk eindigt. Zie ook art. 16.4 van de Exploitatieovereenkomst.”
Bij beschikking van 21 oktober 2004 heeft de kantonrechter de gevraagde goedkeuring verleend en daartoe overwogen:
“Dit besluit berust op de overweging dat de bijzondere omstandigheden van het geval de bedoelde afwijking van de wettelijke bepalingen van artikel 7:293 lid 1 BW respectievelijk art. 7:291 BW rechtvaardigen en dat gebleken is dat de huurder en verhuurder het verzoek ondersteunen.”
( d) In verband met het feit dat BP haar rechten en vergunningen met betrekking tot het onderhavige tankstation aan Gulf heeft verkocht is Gulf per 22 december 2006 als huurder in de plaats gesteld van BP. In rechte dient ervan te worden uitgegaan dat BP, daartoe bevoegd op grond van artikel 29 van die overeenkomst, haar rechten en verplichtingen uit de exploitatieovereenkomst aan Gulf heeft overgedragen en Gulf vervolgens aan Demarol.
( e) Bij brief van 28 november 2008 heeft Demarol Evodam meegedeeld dat de exploitatieovereenkomst per 31 december 2008 afliep en per die datum automatisch zou worden beëindigd. Toen Evodam zich hiertegen verzette hebben Gulf c.s. in kort geding onder meer de ontruiming van het tankstation gevorderd. Bij vonnis van 17 februari 2009 heeft de kantonrechter die vordering afgewezen.
( f) Bij beschikking van 26 oktober 2009 heeft de kantonrechter het op 1 juli 2009 door Evodam gedane verzoek tot herroeping van de hiervoor onder (c) genoemde beschikking van 21 oktober 2004 afgewezen wegens overschrijding van de in artikel 383 jo artikel 391 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedoelde termijn. Aan dat verzoek had Evodam ten grondslag gelegd dat BP in de desbetreffende verzoekschrift-procedure bedrog heeft gepleegd in de zin van art. 382 onder a jo art. 390 Rv.
3.2.
In de eerste aanleg van dit geding heeft Evodam in conventie, voor zover in hoger beroep van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat de exploitatieovereenkomst tussen partijen voortduurt gedurende de wettelijke termijn als voorzien in art. 7:292 leden 1 en 2 BW. Gulf c.s. hebben in reconventie gevorderd, primair, (onder meer) een verklaring voor recht dat de exploitatieovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 december 2008, subsidiair, de bepaling dat de exploitatieovereenkomst eindigt op 1 mei 2014. Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter Evodam opgedragen te bewijzen:
“dat de bepalingen in de exploitatieovereenkomst en in de Bijzondere Voorwaarden tussen BP en Evodam met betrekking tot de duur en het einde van de overeenkomst door misleiding door BP van Evodam tot stand zijn gekomen, meer in het bijzonder dat BP (…) daarbij tegen Evodam heeft aangevoerd dat de einddatum van de onderliggende huurovereenkomst tussen haar en de hoofdverhuurder [X] Servicestations 31 december 2008 was.”
Bij het eindvonnis heeft de kantonrechter, oordelend dat Evodam geacht moet worden te zijn geslaagd in het haar opgedragen bewijs en dat BP zich heeft schuldig gemaakt aan bedrog, in conventie de gevraagde verklaring voor recht gegeven, in reconventie de vorderingen van Gulf c.s. afgewezen en Gulf c.s. zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten komen Gulf c.s. in dit hoger beroep op. Zij hebben bovendien hun (reconventionele) subsidiaire vordering aldus aangevuld dat wordt bepaald dat de exploitatieovereenkomst na conversie eindigt per 31 december 2009 althans 1 mei 2014. In voorwaardelijk incidenteel appel komt Evodam op tegen het tussenvonnis, kort gezegd, op de grond dat reeds toen op grond van de in het geding gebrachte stukken kon worden beslist als (later) bij het eindvonnis is gedaan.
3.3.
Grief II in principaal appelhoudt allereerst in dat de kantonrechter in het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat Evodam in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Deze klacht is gegrond vanwege het volgende. Uit geen van de getuigenverklaringen valt op te maken - ook de kantonrechter onderkent dat - dat BP Evodam
opzettelijkonjuiste informatie met betrekking tot de einddatum van de tussen BP en [X] geldende huurovereenkomst heeft gegeven. Evodam was te bewijzen opgedragen, zakelijk, dat zij te dezen door BP was misleid. Zij diende aldus ook voormeld opzet van BP te bewijzen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Met zijn redenering dat niet is gesteld of gebleken dat de verkeerde opgave door BP van de einddatum van haar huurovereenkomst met [X] op een vergissing berustte, dat dit hem ook volstrekt onaannemelijk voorkomt en dat BP die informatie willens en wetens onjuist moet hebben verstrekt heeft de kantonrechter dit miskend. Omdat zij in hoger beroep geen (nader) concreet bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan, is de conclusie dat Evodam niet op grond van bedrog de bepalingen in de exploitatieovereenkomst en de bijzondere voorwaarden met betrekking tot duur en einde van die overeenkomst kon en kan vernietigen. Hieraan doet - anders dan Evodam betoogt - niet af de enkele omstandigheid dat Gulf c.s. in eerste aanleg hebben gesteld dat BP “van aanvang af” wist dat haar huurovereenkomst met [X] niet per 31 december 2008 zou eindigen, reeds omdat die opmerking de mogelijkheid van een vergissing bij BP ten tijde van het verschaffen van de bewuste informatie openlaat.
3.4.
Bij deze stand van zaken hebben Gulf c.s. geen belang bij een bespreking van hun met
grief I in principaal appelaan de kantonrechter gemaakte verwijt dat deze in het tussenvonnis heeft overwogen dat Evodam zich op bedrog als vernietigingsgrond heeft beroepen.
3.5.
Thans dient op grond van de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep te worden onderzocht of een andere door Evodam aangevoerde grond dan bedrog moet leiden tot het oordeel dat de kantonrechter bij het eindvonnis (toch) terecht heeft beslist zoals hij heeft gedaan. In dat kader wordt het volgende overwogen.
3.6.1.
Reeds in eerste aanleg (inleidende dagvaarding, sub 10) heeft Evodam onder meer aangevoerd dat Gulf c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (vgl. art. 6:248 BW) geen beroep kan doen op de - door de kantonrechter goedgekeurde - contractuele bepalingen (artikel 16 leden 2-4 van de exploitatieovereenkomst jo artikel 6 lid 2 van de bijzondere voorwaarden) op grond waarvan de exploitatieovereenkomst van rechtswege op 31 december 2008 eindigt. Zij heeft dit beroep in appel herhaald (memorie van antwoord/grieven, sub 22, 23 en 43, alsmede pleitnota, sub 2). Evodam voert hiertoe aan dat de kantonrechter in het onder 3.1 (c) genoemde verzoekschrift onjuist is voorgelicht ten aanzien van de einddatum van de huurovereenkomst tussen BP en [X] en dat er ten tijde van de daarop volgende beschikking van 21 oktober 2004 geen geldige reden bestond - noch thans bestaat - om af te wijken van de ter bescherming van de huurder in art. 7:292 BW vastgelegde duur van de huurovereenkomst met betrekking bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.
3.6.2.
Het hof stelt bij de beoordeling te dezen het volgende voorop. Ingevolge art. 7:292 lid 1 BW geldt een huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW voor vijf jaar of, als een langere bepaalde duur is overeengekomen, voor die langere duur. Weliswaar bepaalt art. 7:301 BW dat (onder meer) deze bepaling niet van toepassing is op een overeenkomst van twee jaar of korter, maar die situatie doet zich hier niet voor, omdat de exploitatieovereenkomst tussen BP en Evodam (behoudens een mogelijk maar kennelijk niet verwacht eerder einde van de huurovereenkomst tussen BP en [X]) zou lopen van 1 mei 2004 tot 31 december 2008, derhalve langer dan twee jaar maar korter dan vijf jaar. Ingevolge art. 7:291 BW kan behoudens rechterlijke goedkeuring niet ten nadele van de huurder worden afgeweken van (onder meer) art. 7:292 BW. Dit betekent dat, zoals BP en Evodam destijds ook hebben onderkend, voor de in de exploitatieovereenkomst/bijzondere voorwaarden overeengekomen einddatum 31 december 2008 rechterlijke goedkeuring noodzakelijk was.
3.6.3.
Daargelaten of dat opzettelijk is gebeurd, de kantonrechter is in het rekest van 21 oktober 2004 onjuist voorgelicht omdat daarin - door de passage dat BP niet meer rechten kan overdragen dan zij zelf heeft - is gesuggereerd dat de huurovereenkomst tussen BP en [X] zou eindigen per 31 december 2008, terwijl dat pas per 31 december 2009 het geval zou zijn en die overeenkomst bovendien door BP met nog eens tien jaar kon worden verlengd. De omstandigheid dat de beschikking van 21 oktober 2004 (als gevolg van overschrijding van de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel moest worden aangewend) niet is herroepen doet daaraan niet af. Partijen hebben ampel gedebatteerd over het antwoord op de vraag of de kantonrechter zijn goedkeuring aan, kort gezegd, de einddatum 31 december 2008 zou hebben gegeven indien hij te dier zake wel juist zou zijn voorgelicht, maar het hof acht deze kwestie in het kader van het hier aan de orde zijnde beroep van Evodam op art. 6:248 lid 2 BW niet relevant. Waar het om gaat is namelijk dat de kantonrechter zijn op grond van de wet vereiste goedkeuring heeft gegeven op basis van onjuiste informatie en niet aan een afweging van de betrokken belangen op grond van de juiste informatie is toegekomen. Deze omstandigheid komt voor risico van Gulf c.s. als rechtsopvolgers van BP, reeds omdat Gulf c.s. niet (voldoende gemotiveerd) hebben weersproken dat Evodam pas in de loop van 2006 van de werkelijke inhoud van de overeenkomst tussen BP en [X] op de hoogte is geraakt.
3.6.4.
De huurovereenkomst tussen BP en [X] is, als gezegd, aangegaan voor de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2009, met een optie voor BP de huur aansluitend met tien jaar te verlengen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat BP ten tijde van het sluiten van de exploitatieovereenkomst Evodam niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat weliswaar in de bijzondere voorwaarden bij de te sluiten exploitatieovereenkomst 31 december 2008 als einddatum zou worden opgenomen, maar in de huurovereenkomst tussen haar en [X] 31 december 2009 de einddatum was en zij bovendien een optie voor nog eens tien jaar had. Tegen die achtergrond had het op de weg van Gulf c.s. gelegen concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat Evodam ook met de einddatum 31 december 2008 akkoord zou zijn gegaan, indien BP haar een en ander wel zou hebben meegedeeld. Gulf c.s. hebben te dien aanzien echter niet meer gesteld dan dat Evodam vóór 1 mei 2004 al een overeenkomst met BP had (zodat in feite van een verlenging van die huurovereenkomst sprake was), een door Evodam betwiste stelling waarvan de juistheid niet volgt uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen en waarvan Gulf c.s. in hoger beroep geen concreet bewijs hebben aangeboden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat Evodam niet met de beoogde einddatum 31 december 2008 akkoord zou zijn gegaan indien zij van de hoed en de rand had geweten.
3.6.5.
Verder heeft Evodam aangevoerd dat zij er belang bij had in de jaren na 2008 enkele door haar concreet genoemde tegenslagen met een voortgezette exploitatie van het tankstation te kunnen goedmaken. Gulf c.s. hebben dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken.
3.6.6.
Op grond van de onder 3.6.2 tot en met 3.6.5 geschetste omstandigheden acht het hof met Evodam het beroep van Gulf c.s. op de in de exploitatieovereenkomst/bijzondere voorwaarden overeengekomen einddatum 31 december 2008 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.6.7.
Aan voormelde conclusie doet niet af dat, naar het hof op zichzelf wel wil aanne-men, Gulf c.s. “de huidige situatie, waarin zij het aantal verkochte liters (brandstof; hof) aanmerkelijk (hebben) zien dalen, ongewenst” vinden. Een ander belang bij het tot een einde komen van de exploitatieovereenkomst met Evodam hebben Gulf c.s. niet gesteld.
3.6.8.
Niet van belang acht het hof de stelling van Gulf c.s. dat artikel 28 van de exploitatieovereenkomst bepaalt dat de overeenkomst bij gebreke van goedkeuring door de kantonrechter wordt geacht te zijn aangegaan voor een periode van 22 maanden. Die situatie heeft zich immers niet voorgedaan. Voormelde contractuele bepaling biedt ook overigens geen grond om met vrucht een beroep te doen op een contractuele einddatum die rechterlijk is goedgekeurd op basis van onjuiste informatie.
3.6.9.
Ten slotte kan ook de omstandigheid dat Evodam zich niet meteen tegen de einddatum 31 december 2008 heeft verzet, toen haar in de loop van 2006 bekend werd dat de goedkeuring van de kantonrechter op onjuiste informatie was gebaseerd, leiden tot een ander oordeel dan het hof in overweging 3.6.6 heeft neergelegd. Er ontstond immers voor Evodam pas een noodzaak tot een dergelijke actie, toen Demarol haar bij brief van 28 november 2008 meedeelde dat de exploitatieovereenkomst per 31 december 2008 afliep en per die datum automatisch zou worden beëindigd. Dat Evodam in de loop van 2006 niet om herroeping van de beschikking van 21 oktober 2004 heeft verzocht is overigens door de kantonrechter afgestraft doordat hij die beschikking niet heeft herroepen, toen dat op 1 juli 2009 alsnog, maar te laat, door Evodam werd verzocht.
3.7.
Uit al het voorgaande volgt dat de kantonrechter de vordering in conventie terecht heeft toegewezen en de primaire vordering in reconventie evenzeer terecht heeft afgewezen, zij het beide op andere gronden dan het hof daartoe redengevend acht. Dit betekent dat
grief II in principaal appelook voor het overige faalt, evenals
grief III in principaal appel, voor zover op de primaire vordering in reconventie betrekking hebbend.
3.8.1.
Met laatstgenoemde grief voeren Gulf c.s. ook nog aan dat de kantonrechter ten onrechte hun subsidiaire vordering in reconventie heeft afgewezen en ten onrechte heeft geoordeeld dat Gulf c.s. niet hebben gesteld dat de (lees:) exploitatieovereenkomst tegen 1 mei 2014 is opgezegd. Ter onderbouwing van deze grief stellen zij dat, indien het hof tot het oordeel komt dat rechtsgeldig een beroep op vernietiging wegens bedrog is gedaan, op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (vgl. art. 6:248 lid 1 BW), kort gezegd, conversie van de bepaling van de exploitatieovereenkomst/ bijzondere voorwaarden met betrekking tot de einddatum moet plaatsvinden, zodat aldaar in plaats van 31 december 2008 moet worden gelezen 31 december 2009, omdat het duidelijk was dat partijen destijds een overeenkomst zijn aangegaan voor kortere duur.
3.8.2.
Dit betoog stuit af op de omstandigheid dat het hof niet heeft geoordeeld dat rechtsgeldig een beroep op vernietiging wegens bedrog is gedaan, maar dat Gulf c.s. op artikel 16 leden 2-4 van de exploitatieovereenkomst jo artikel 6 lid 2 van de bijzondere voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kunnen doen. Van conversie van een nietige rechtshandeling kan dan ook geen sprake zijn. Ten slotte bestaat er geen rechtsgrond om, zoals Gulf c.s. ook nog wensen, de exploitatieovereen-komst op grond van een door hen veronderstelde partijbedoeling en/of een belangen-afweging aldus aan te passen dat zij (van rechtswege) zal eindigen per 31 december 2009 althans 1 mei 2014.
3.9.
Het bewijsaanbod van Gulf c.s. wordt als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
3.10.
De slotsom is dat het eindvonnis zal worden bekrachtigd en dat de in hoger beroep door Gulf c.s. aangepaste subsidiaire vordering in reconventie zal worden afgewezen. Bij deze stand van zaken heeft Evodam geen belang bij vernietiging van het tussenvonnis en behoeven het voorwaardelijk incidenteel appel en het door Evodam in hoger beroep gedane beroep op dwaling geen bespreking.
3.11.
Gulf c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Tot het uitspreken van een kostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel appel bestaat geen aanleiding.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden eindvonnis en wijst de in hoger beroep aangevulde subsidiaire vordering in reconventie van Gulf c.s. af;
verwijst Gulf c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van Evodam gevallen en tot op heden begroot op € 649,= wegens verschotten en € 2.682,= wegens salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en J. Blokland en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 maart 2014.