ECLI:NL:GHAMS:2014:2330

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
07/01019
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn belastingzaak. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000, die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De procedure heeft een lange geschiedenis, met meerdere fasen, waaronder bezwaar- en beroepsprocedures, cassatie en verwijzing. De belanghebbende heeft in zijn verzoek gesteld dat de lange duur van de procedures heeft geleid tot onredelijke spanning en frustratie, wat aanleiding geeft tot schadevergoeding.

Het Hof heeft vastgesteld dat de totale duur van de procedure, inclusief de verwijzingsprocedure, de redelijke termijn heeft overschreden. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de complexiteit van de zaak en de betrokkenheid van meerdere partijen. De inspecteur heeft betoogd dat de lange duur van de procedure niet aan hem kan worden toegerekend, maar het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de verwijzingsprocedure niet kan worden genegeerd. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500 voor de immateriële schade die de belanghebbende heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn.

Daarnaast heeft het Hof de Minister ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 243,50. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van een te lange behandeling voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: 07/01019
5 juni 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
[...]
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst [C],de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaak.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van 19 januari 2012 met kenmerk 07/01019 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1608). Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 11 januari 2013 het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de in 1.1. genoemde uitspraak ongegrond had verklaard, heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brieven van 10 september 2013 en 25 april 2014, belanghebbende bij brieven van 13 november 2013 en 29 april 2014 en de inspecteur bij brieven van 25 maart 2014 en 15april 2014. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
De voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van 19 januari 2012 in de hoofdzaak is gedaan na verwijzing door de Hoge Raad van een bij het gerechtshof Arnhem ingesteld beroep. Dit gerechtshof heeft in dat beroep op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan. De uitspraak in de hoofdzaak heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 1999, welke navorderingsaanslagen zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject.
2.2.1.
De navorderingsaanslag IB/PVV 1990 is gedagtekend 31 december 2002. De navorderingaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 zijn gedagtekend 30 mei 2003.
2.2.2.
Het tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 gerichte bezwaarschrift is bij de inspecteur ingekomen op 29 januari 2003. Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De gronden van het bezwaarschrift zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 21 maart 2003.
2.2.3.
De tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 gerichte bezwaarschriften zijn bij de inspecteur ingekomen op 2 juni 2003.
2.2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juli 2004 uitspraak gedaan op de in 2.2.2. en 2.2.3. vermelde bezwaarschriften.
2.3.1.
De bezwaarprocedure heeft geduurd van 29 januari 2003 tot 19 juli 2004. De
beroepsprocedure bij het gerechtshof Arnhem heeft geduurd van 29 juli 2004
tot 25 oktober 2006. In totaal heeft de ‘eerste fase’ 45 maanden geduurd.
2.3.2.
De eerste cassatieprocedure heeft geduurd van 5 december 2006 tot 7 december 2007
(datum arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2007:BB9389), een periode van 12
maanden.
2.3.3.
De verwijzingsprocedure heeft geduurd van 8 december 2007 tot 19 januari 2012, een
periode van ruim 49 maanden. De verwijzingsprocedure is aangevangen met een procedure op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, welke heeft geleid tot de
tussenuitspraak van 14 juli 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7450).
2.4.
Bij de bezwaarprocedure en de daarop volgende procedures bij het gerechtshof Arnhem, de Hoge Raad, het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad zijn de in 2.2.1. vermelde navorderingsaanslagen telkens gezamenlijk behandeld, zij het dat het Hof bij zijn uitspraak van 19 januari 2012 de beslissing inzake de navorderingsaanslagen VB heeft aangehouden en de inspecteur heeft opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van het Hof een nadere berekening te maken.
2.5.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn brief van 10 september 2013 onder meer het volgende meegedeeld:
De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
2.6.
De inspecteur heeft in zijn brief van 15 april 2014 onder meer het volgende meegedeeld:
Primair
In casu is sprake van een verwijzingsprocedure. Noch in de procedure in eerste aanleg bij het Gerechtshof Arnhem noch bij de Hoge Raad heeft de belanghebbende geklaagd over een (te) lange duur van de bezwaarprocedure en evenmin over een (te) lange procedure bij het eerste Gerechtshof of de Hoge Raad. De klacht over een lange duur en het verzoek om vergoeding van immateriële schade is pas aan het slot van de verwijzingsprocedure mondeling ter zitting gedaan. Ik ben van mening dat de klacht over een lange duur en het verzoek om vergoeding dan ook niet kunnen zien op de aan de verwijzingsprocedure bij uw Hof voorafgaande fasen. Nu de Inspecteur op het verloop van de procedure voor uw Hof op generlei wijze invloed heeft kunnen
uitoefenen is er dan ook geen aanleiding de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade te veroordelen.
Subsidiair
Indien uw Hof van mening is dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade ook betrekking kan hebben op de periode voorafgaand aan de verwijzingsprocedure merk ik het volgende op. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 UN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen: zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor de behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging. Voorts zijn uit een aantal recente arresten van de Hoge Raad en de aan een deel daarvan voorafgaande uitspraken van het Gerechtshof
‘s Hertogenbosch (arresten van 21 maart ECLI:NL:HR:2014: 540, 636 en 667-673) nadere regels/richtlijnen af te leiden. Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij geldt als hoofdregel dat de bezwaarfase in beginsel onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase in eerste aanleg meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bepaalde omstandigheden een langere termijn kunnen rechtvaardigen, zoals bijv. de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Zo is de onderhavige zaak ook een van de eerste waarin de geheimhoudingsproblematiek een rol speelde en die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de jurisprudentie op dat punt.
Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord (zo zijn bijv. de vragen ten aanzien van de schatting en de verlengde navorderingstermijn pas in 2011 beslist). De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar en/of beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Ook het gebrek aan medewerking door de belanghebbende is een factor die de zaak heeft gecompliceerd en dient mee te wegen in het oordeel of de redelijke termijn is overschreden.
Een andere aanwijzing dat er sprake is van gecompliceerde zaken kan worden gevonden in het feit dat de termijn voor het doen van uitspraak voor de onderhavige bezwaarschriften op grond van art 25 lid 3 AWR (tekst 2003 resp. 2004) is verlengd. De benodigde en gegeven toestemming daarvoor van de Minister geeft ook aan dat er sprake is van een complexe zaak.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar (resp. langer dan een halfjaar en anderhalf jaar).
In een recente uitspraak van uw Hof over de vergoeding van immateriële schade in een KBLux-zaak kwam u tot het oordeel dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase anderhalf jaar bedraagt (Gerechtshof Amsterdam 06-03-2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:758).
Ik ben van mening dat in casu voor de behandelingsduur van het bezwaar een termijn van tenminste anderhalf jaar als een redelijke termijn moet worden gezien.
In casu zijn de bezwaarschriften voor de eerste jaren (IB/VB 1990/91) op 29 januari 2003 ontvangen; de motivering is op 21 maart 2003 ontvangen. De bezwaren voor de volgende jaren zijn op 2 juni 2003 ontvangen. De bezwaarschriften hebben alle betrekking op hetzelfde geschil en onderwerp; zij zijn ook gezamenlijk behandeld. In deze gevallen bestaat geen recht op een vergoeding per bezwaarschrift of op een “opslag” op het bedrag van de vergoeding; wel moet voor de berekening van de behandelingsduur uitgegaan worden van de ontvangst van de oudste bezwaren (HR 21-03-2014 ECLI:NL:HR:201 4:540).
De Inspecteur heeft op 19 juli 2004 uitspraak gedaan. Dat is binnen anderhalf jaar na de ontvangst van de eerste bezwaren. Er is dan ook geen overschrijding van de voor de behandelingsduur in acht te nemen termijn.
Voor zover nodig verwijs ik voor mijn motivering verder nog naar de hierbovengenoemde arresten van de Hoge Raad van 21-03-2014 en de uitspraak van het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch d.d. 23-08-2012 UN BX5668 en de hierbovengenoemde uitspraak van uw Hof.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat er geen sprake is van een vertraging c.q. een te lange behandelingsduur of beslistermijn aan de zijde van de Inspecteur. Er is dan ook geen schade waarvoor de Inspecteur verantwoordelijk is of aansprakelijk gesteld kan worden.
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 29 april 2014 onder meer het volgende meegedeeld:
Reactie inzake het standpunt van de Inspecteur inzake de vergoeding immateriële schade.
Naar aanleiding van het standpunt van de Inspecteur van 15 april 2014 zal ik thans inhoudelijk ingaan op de stellingen van de Inspecteur en voor zover ik niet inhoudelijk reageer op de stellingen van de Inspecteur impliceert dit niet dat deze als waar en vaststaand tussen partijen dienen te gelden.
Het verloop, zoals door de Inspecteur aangegeven, dat er een lange tijd nodig was om uitspraak te doen op het bezwaarschrift, impliceert niet dat er nog veel energie door de Inspecteur is gestoken in het verkrijgen van nadere reactie van belanghebbende.
Met betrekking tot de verwijzing naar de uitspraak van uw Hof, ECLI:NL:GHAMS:2014:758, deelt belanghebbende niet de zienswijze zoals deze is verwoord in rechtsoverweging 4.11.1. van de desbetreffende uitspraak. De reden hiervan is gelegen in het feit dat er niet mag worden geabstraheerd van het feit dat er draaiboeken waren opgesteld voor aanvang van het Rekeningenproject en dat afstemming en coördinatie van beleid m.b.t. bepaalde projecten niet kan worden aangerekend aan een belastingplichtige. Dit zijn belangen die de Belastingdienst aangaan en deze kunnen dan ook niet aan belastingplichtige worden toegerekend, hetgeen dus
impliceert dat de zienswijze dat een periode van anderhalf jaar voor de Inspecteur voor een totaal gecoördineerde zaak, waar reeds op voorhand draaiboeken bij aanwezig waren, aan belanghebbende niet kan en mag worden toegerekend.
Daarbij is het van algemene bekendheid dat reeds in het najaar van 2001 het Rekeningenproject in gang is gezet met alle zaken daarbij dat toen ook de eerste brieven zijn verzonden en dat ook vanaf dat moment de Belastingdienst, dus gedurende het gehele jaar 2002, de tijd had om zich te bezinnen over de aanpak en coördinatie van het project zou zijn.
Dat de Belastingdienst, bewust, heeft gekozen voor het lang aanhouden van zaken, meer dan een halfjaar, om daarmee zoveel mogelijk informatie van diverse partijen te vergaren om daarmee meer argumenten te hebben jegens iedere afzonderlijke belastingplichtige, is een handelwijze die bewust door de Belastingdienst is gekozen en die dus ook niet aan belanghebbende kan worden verweten.
Van meet af aan heeft de Belastingdienst geweten, anders waren er niet zulks soort uitgebreide draaiboeken opgesteld, dat dit een bijzonder project zou zijn met bijzondere aanpak. Het had dan ook op de weg van de Inspecteur gelegen om goed voorbereid ten strijde te gaan en er dan ook voor zorg te dragen dat met de grootste mogelijke voortvarendheid de bezwaarschriften zouden worden afgehandeld.
Kenmerkend in alle KBLux-procedures is dat zowel de Belastingdienst als de rechterlijke macht, telkenmale zeer veel tijd heeft genomen om zaken af te handelen zonder dat dit aan belastingplichtige duidelijkheid en inzicht is gegeven waarom dat zaken zo lang duren, terwijl belastingplichtigen en hun adviseurs aan zeer korte termijnen worden gehouden en van meet af aan reeds een kennisachterstand hadden. Of het nu ging om bezwaarschriften, om WOB verzoeken, om beroepszaken, geheimhoudingskamer zaken dan wel om beroepen in cassatie,
telkenmale kenmerken de KBLux-procedures zich met zeer grote vertragingen.
Deze handelwijze, die zo zeer indruist tegen het algemeen maatschappelijk aanvaarde gevoel dat zaken snel en voortvarend dienen te worden afgehandeld, dienen te worden meegewogen in de immateriële schadevergoeding en daarnaast, hoewel dit geen onderdeel is van de desbetreffende procedure, lijkt het belanghebbende dan ook zinnig dat de overheid zich beraadt over een grotere en snellere voortvarendheid in de rechtspraak, die meer recht doet aan het algemene rechtsgevoel.
Het is dan ook schrijnend dat, zoals de Inspecteur zelf aangeeft, er op 19 juli 2004 uitspraak is gedaan op de bezwaarschriften en dat thans, eind april 2014, bijna 10 jaar later, de procedure nog niet is afgerond terwijl de aanslagen, zoals ook de Inspecteur zelf aangeeft, zijn opgelegd de eerste met dagtekening 29 januari 2003 en respectievelijk 21 maart 2003 en dat 11 jaar na dato deze zaak nog niet is afgerond. Deze vertragingen tarten ieder realiteitsgevoel in deze.
Gelet op het vorenstaan en de beargumenteerde onderbouwing waarom dat belanghebbende de mening is toegedaan dat de uitspraak van uw Gerechtshof niet in stand kan blijven, is belanghebbende de mening toegedaan dat hij overeenkomstig zijn verzoek aanspraak kan maken op een immateriële schadevergoeding.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.1.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof
tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen)
niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang
van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt
indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet,
tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling
mede afhankelijk is — onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe
bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de
omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of
beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere
belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het
procesverloop kan van betekenis zijn.
4.2.2.
Ook voor de duur van de cassatieprocedure geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, een redelijke termijn van twee jaar (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BDOI9I).
4.2.3.
Het Hof neemt hetzelfde aan voor de duur van de verwijzingsprocedure (vgl. Hof Amsterdam van 22 november 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4278).
4.2.4.
In zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057 (ECLI:NL:HR:2014:540), heeft de Hoge Raad overwogen dat indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden berekend vanaf de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
4.3.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek stelt het Hof voorop dat het verzoek pas
is gedaan in de verwijzingsfase. Dit brengt mee dat het Hof niet kan treden in een
beoordeling van de duur van de afzonderlijke voorafgaande fasen van de procedure. De
toetsing van het Hof blijft beperkt tot de vragen of de redelijke termijn in de
verwijzingsprocedure is overschreden en of de totale duur van de procedure een schending van het rechtszekerheidsbeginsel oplevert.
4.4.
Het verweer van de inspecteur strekt onder meer ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken in verband met het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.5.1.
Naar ‘s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De
inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur
maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een
complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie
door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot
aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare
complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
4.5.2.
Op grond van deze bijzondere omstandigheden zijn naar ‘s Hofs oordeel termen
aanwezig af te wijken van de in 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde standaardtermijnen en kan
naar ‘s Hofs oordeel met betrekking tot de onderhavige (gemeenschappelijk behandelde)zaken niet worden geoordeeld dat de
behandelingsduur ervan, in haar totaal bezien, een schending van het
rechtszekerheidsbeginsel oplevert.
4.5.3.
In de verwijzingsfase is de redelijke termijn voor behandeling van de zaken, wanneer
rekening wordt gehouden met alle omstandigheden, waaronder de artikel 8:29 procedure,
naar ‘s Hofs oordeel overschreden voor zover deze langer heeft geduurd dan drie jaar. De
overschrijding bedraagt dan ruim 13 maanden. Omdat de zaken gemeenschappelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, kent het Hof éénmaal een vergoeding van € 500 voor iedere zes maanden (of resterend deel van zes maanden) toe, zodat de vergoeding in totaal 3 x € 500 = € 1.500 beloopt.
Slotsom
4.6.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de Minister een vergoeding van € 1.500 verschuldigd is.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de
verzoekprocedure gemaakte kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75
van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij
behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op € 243,50 wegens beroepsmatig
verleende rechtsbijstand in de procedure bij het Hof (indienen schriftelijke reactie x 0,5 punt
à € 487 x 1 (gewicht van de zaak).

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, in de proceskosten van
belanghebbende, vastgesteld op € 243,50; en
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door
belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 5 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
(griffier) (raadsheer)
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.