ECLI:NL:GHAMS:2014:246

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
200.089.125-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de vernietigingsbevoegdheid bij effectenleaseovereenkomsten

In deze zaak gaat het om de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van een echtgenote met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten. [APPELLANT 2] heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de vernietigingsbevoegdheid van zijn echtgenote, [X], was verjaard. De feiten zijn als volgt: [APPELLANT 2] heeft op 4 december 2000 twee effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia. Op 15 december 2004 heeft [X] deze overeenkomsten vernietigd. Dexia heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op verjaring van het vernietigingsrecht, wat door de kantonrechter werd gehonoreerd. De kantonrechter oordeelde dat [X] al eerder op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, gezien de bankafschriften waarop betalingen aan Dexia stonden vermeld. Dit leidde tot de conclusie dat het vernietigingsrecht van [X] was verjaard.

In hoger beroep heeft [APPELLANT 2] grieven ingediend, waarbij hij aanvoert dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer de echtgenote op de hoogte is van de feitelijke inhoud van de overeenkomst. Het hof heeft overwogen dat de bekendheid met het bestaan van de overeenkomst voldoende is voor de aanvang van de verjaringstermijn. Het hof heeft vastgesteld dat [X] meer dan drie jaar voor haar vernietigingsbrief op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, wat de verjaring bevestigt. Het hof heeft [APPELLANT 2] echter wel toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands aangenomen feiten. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.089.125
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1097946 DX EXPL 09-443
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2014
inzake
[APPELLANT 1],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [APPELLANT 2] en Dexia genoemd.
[APPELLANT 2] is bij dagvaarding van 1 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 maart 2011, gewezen tussen [APPELLANT 2] als eiser en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[APPELLANT 2] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal verklaren voor recht dat de onderhavige overeenkomsten door zijn echtgenote rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, Dexia zal veroordelen om aan [APPELLANT 2] te voldoen al hetgeen door hem is betaald onder deze overeenkomsten, vermeerderd met rente, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven en bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[APPELLANT 2] heeft op 4 december 2000 twee effectenleaseovereenkomsten met de nummers 29485688 en 29485687(hierna: de leaseovereenkomsten) gesloten met (een rechtsvoorganger van) Dexia.
3.1.2.
De echtgenote van [APPELLANT 2], [X] (hierna: [X]), heeft bij brief van 15 december 2004 met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseovereenkomsten vernietigd.
3.2.
Dexia heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op verjaring van het vernietigingsrecht van artikel 1:89 BW. Dit beroep is geslaagd. De kantonrechter heeft geoordeeld, kort samengevat, dat, gezien de eerste schriftelijke verklaring van [X] van 1 september 2009 alsmede hetgeen namens [APPELLANT 2] ter comparitie is gesteld, de stellingen van [APPELLANT 2] niet kunnen gelden als een voldoende gemotiveerde weerspreking van het door Dexia ter onderbouwing van haar beroep op verjaring gestelde. Bij gebrek aan een deugdelijk gemotiveerde betwisting, staat vast dat [X] reeds met ingang van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening van [APPELLANT 2] en [X] waarop een betaling aan Dexia staat vermeld, wist van de leaseovereenkomsten. Aangezien de vernietigingsbrief meer dan drie jaar later aan Dexia is verzonden, was het vernietigingsrecht van [X] reeds verjaard toen het werd uitgeoefend. De tweede schriftelijke verklaring van [X] van 30 april 2010 en de schriftelijke verklaring van de zoon van [APPELLANT 2] en [X] maakt dit niet anders.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [APPELLANT 2] met zijn grieven op.
3.3.
In grief 1 stelt [APPELLANT 2] aan de orde dat naar zijn mening voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 1:88 BW vereist is dat de niet meetekende eega op de hoogte moet zijn van de feitelijke inhoud van de overeenkomst, alvorens de vernietigingsbevoegdheid daadwerkelijk ten dienste komt te staan.
3.4.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ is onder andere geen sprake als de tot vernietiging bevoegde niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht (en dus ook niet dat een vernietigingsgrond bestaat). De rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat de betrokkene de nietigheid kan inroepen tegenover degene die partij is bij de rechtshandeling. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
3.5.
Voor het hof is aldus uitgangspunt – en dat is in eerdere rechtspraak van het hof
ook tot uitdrukking gebracht – dat voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, bepalend is wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de betreffende overeenkomst bekend is geworden. Het komt er daarmee op aan wanneer [X] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten waarvan zij bij brief van 15 december 2004 de nietigheid heeft ingeroepen (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2011, NJ 2012, 603; LJN: BO6106 en 17 februari 2012, RvdW 2012, 319; LJN: BU6506). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat in beginsel met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (kenbaar door de betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende. Grief 1 faalt dan ook.
3.6.
De grieven 2 tot en met 5 komen er op neer dat de kantonrechter ten onrechte
voorshands bewezen heeft geacht dat [X] met ingang van het oudste bankafschrift waarop een betaling aan Dexia is vermeld, wist van de leaseovereenkomsten, althans [APPELLANT 2] niet heeft toegelaten tot tegenbewijslevering.
3.7.
Dexia is degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van verjaring van de
bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst. Dexia dient daarom de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. De betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke bankrekening van [APPELLANT 2] en [X], de afschriften van die rekening waren mede aan [X] gericht en het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken rekening. Dit samenstel van gegevens houdt een sterke aanwijzing in dat [X] van de betalingen moet hebben geweten en daardoor ook van het bestaan van de leaseovereenkomsten op de hoogte moet zijn geweest. Dit alles rechtvaardigt om voorshands aan te nemen dat Dexia is geslaagd in het bewijs van de stelling dat [X] meer dan drie jaren voordat zij de leaseovereenkomsten heeft vernietigd op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten zodat de rechtsvordering van [X] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard voordat zij de nietigheid daarvan heeft ingeroepen. Dit brengt met zich dat [APPELLANT 2] overeenkomstig zijn aanbod in de gelegenheid zal worden gesteld tot levering van tegenbewijs.
3.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [APPELLANT 2] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [X] meer dan drie jaren voordat zij de leaseovereenkomsten heeft vernietigd op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten;
bepaalt dat als [APPELLANT 2] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigen-verhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.W. M. Tromp, die daartoe zitting zal houden
in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam
op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 februari 2014 voor opgave door de advocaat van [APPELLANT 2] van verhinderdata aan beide zijden (ook die van de getuigen) in de periode maart tot en met mei 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, P.W.A. van Geloven en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.