ECLI:NL:GHAMS:2014:2717

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
200.131.602-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis met terughoudende toetsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot vernietiging van een arbitraal vonnis. De appellant, een cardioloog, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis was afgewezen. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en de [geïntimeerden], die samen een maatschap vormden. De appellant was arbeidsongeschikt geraakt en de maatschap heeft de overeenkomst opgezegd, wat leidde tot een arbitrageprocedure. De arbiters hebben de vorderingen van de appellant afgewezen, wat de aanleiding vormde voor de huidige procedure.

Het hof heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de rechter bij de toetsing van een arbitraal vonnis terughoudendheid moet betrachten. De appellant stelde dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden en dat het vonnis in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft echter geoordeeld dat de arbiters de stellingen van de appellant wel degelijk hebben overwogen en dat hun beslissing voldoende gemotiveerd was. De grieven van de appellant, die onder andere betrekking hadden op de opzegging van de maatschapsovereenkomst en de wijze van re-integratie, zijn door het hof verworpen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van arbitrage in geschillenbeslechting en de beperkte mogelijkheden voor de burgerlijke rechter om in te grijpen in arbitrale beslissingen, tenzij er sprake is van ernstige tekortkomingen in de motivering of procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.131.602/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): C/13/511849 / HA ZA 12-266
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 juli 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N.U.N. Kien te Rotterdam,
tegen
1.
[geïntimeerde sub 1],
wonend te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te[woonplaats],
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. H. Uhlenbroek te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd, terwijl geïntimeerden hierna afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en gezamenlijk als [geïntimeerden]. worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 23 juli 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2013, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden]. als gedaagden.
[appellant] heeft bij memorie zes grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw recht doende, het tussen [appellant] en [geïntimeerden]. op 21 november 2011 gewezen arbitrale (tussen)vonnis zal vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerden]. in de proceskosten van deze arbitrale procedure, en, voorts, [geïntimeerden]. zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties, met wettelijke rente en nakosten.
[geïntimeerden]. hebben bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
Ter zitting van het hof van 21 maart 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Tevens is daarbij aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van enkele aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.13 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
( i) [appellant] is sinds 1 juli 1991 als cardioloog werkzaam geweest in het [X] Ziekenhuis te [adres] (verder: het ziekenhuis). Met ingang van diezelfde datum heeft [appellant] deel uitgemaakt van achtereenvolgende maatschappen waarbij naast andere medisch specialisten ook de cardiologen van het ziekenhuis waren aangesloten.
(ii) Op 18 juni 1995 hebben de cardiologen[geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [appellant] tezamen met specialisten voor inwendige geneeskunde en longziekten een maatschapsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat, voor zover thans van belang, het volgende:

EINDE MAATSCHAP
Artikel 8
De maatschap neemt een einde:
(…)
3. door opzegging door één of meerdere der partijen met een termijn van drie maanden, indien één der andere partijen ten minste één jaar achtereen tengevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest de praktijk uit te oefenen (…).
(…)
GESCHILLEN
Artikel 16
Alle geschillen welke tussen ondergetekenden mochten opkomen, zowel juridische als feitelijke, met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van deze overeenkomst, zullen met uitsluiting van de gewone rechter (…) worden beslist door drie scheidslieden (…).
De onderhavige akte geldt als akte van compromis. De scheidslieden zullen uitspraak doen als goede lieden naar billijkheid (…). Zij zijn bevoegd uitspraak te doen in de vorm van bindend advies. (…)”
(iii) Sinds 1 januari 2006 hebben de cardiologen [appellant],[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich afgesplitst van de bestaande maatschap teneinde een afzonderlijke maatschap van cardiologen te vormen, waarbij zij hebben afgesproken dat de bepalingen van de op 18 juni 1995 gesloten maatschapsovereenkomst (verder: de maatschapsovereenkomst) van toepassing zullen blijven totdat een nieuwe maatschapsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen.
(iv) [appellant] is medio 2008 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van een burnout en overspannenheid. Aanvankelijk hebben zijn broer en zijn echtgenote zijn zakelijke belangen waargenomen. In januari 2009 is mr. Kien door [appellant] aangewezen als zijn zaakwaarnemer met het oog op onder meer de totstandkoming van het nieuwe maatschapscontract en de toetreding van een nieuwe, vierde cardioloog ([geïntimeerde sub 3]) tot de maatschap.
( v) Op 3 augustus 2009 heeft mr. Kien een brief gestuurd aan [geïntimeerden]. waarin onder meer het volgende staat:
“Ten aanzien van de vraag over de formele datum van ingang van het ziekteverlof van de heer [appellant] kan ik u mededelen dat dit 1 september 2008 was. (…)
Terzake het re-integratietraject van de heer [appellant] kan ik u het volgende mededelen. Per 15 september a.s. kan de heer [appellant] 1 dagdeel per week (4 uur) weer werkzaamheden verrichten.”
(vi) Op 27 augustus 2009 hebben [geïntimeerden]. een aangetekende brief gestuurd aan [appellant] waarin zij onder meer het volgende hebben geschreven:
“In haar brief van 3 augustus deelt mr. Kien mee dat jij per 15 september a.s. voor één dagdeel per week weer werkzaamheden kan verrichten. Wij zouden moeten aangeven welke tijdstippen het meest geschikt zijn als startpunt voor dit re-integratietraject. Met een dergelijke gang van zaken, waarbij het initiatief geheel bij ons wordt neergelegd terwijl wij geen enkel inzicht hebben in jouw arbeids(on)geschiktheid en terwijl jij het ons verboden hebt om met jou over het werk te praten, kunnen wij niet instemmen. (…)
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat wij ([geïntimeerde sub 2]: toev. hof] en [geïntimeerde sub 1]: toev. hof]) het vertrouwen hebben verloren in deze vorm van samenwerking met jou. Wij zijn niet langer bereid deze ongewijzigd voort te zetten. Op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 3 van onze maatschapsovereenkomst, zeggen wij met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden hierbij de sinds 1 januari 2006 na dissociatie voortgezette maatschapovereenkomst op. Dit betekent dat onze maatschap eindigt op 27 november 2009.
(…) Wij zijn allen te allen tijde bereid om samen met jou te bezien of het weer mogelijk is een vorm van samenwerking met jou tot stand te brengen. Niets staat zo herintreding van jou in de weg, maar patiënt- en zorggerelateerde zaken zullen natuurlijk wel moeten worden doorgesproken en met elkaar worden afgesproken.”
(vii) Op 4 februari 2010 heeft de raad van bestuur van het ziekenhuis per brief aan [appellant] bericht dat zij, met instemming van de maatschap, de toelatingsovereenkomst tegen 5 augustus 2010 opzegt. [appellant] heeft naar aanleiding van die opzegging een procedure aanhangig gemaakt tegen het ziekenhuis bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (verder: het Scheidsgerecht).
(viii) Op 25 augustus 2010 heeft het Scheidsgerecht in de procedure tussen [appellant] en het ziekenhuis een arbitraal vonnis gewezen, waarin het – kort gezegd – heeft geoordeeld dat de toelatingsovereenkomst op toereikende gronden, en rechtmatig, is opgezegd, zodat er in beginsel geen grond bestaat voor toekenning van enigerlei schadevergoeding aan [appellant], maar dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat hierop een uitzondering wordt gemaakt, waarvoor in het onderhavige geval, gelet op de verplichtingen die het ziekenhuis jegens [appellant] had om voor hem de kans op een succesvolle terugkeer te vergroten, aanleiding bestaat. Het Scheidsgerecht heeft naar redelijkheid en billijkheid een vergoeding vastgesteld op € 200.000,= als bedrag ineens en het ziekenhuis veroordeeld dit bedrag aan [appellant] te voldoen.
(ix) [appellant] heeft naar aanleiding van de opzegging van de maatschapsovereenkomst door [geïntimeerden]. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. Op 21 november 2011 hebben de arbiters mr. A.L. Asscher, dr. J.J. Bucx en drs. E. Koel een arbitraal tussenvonnis gewezen (verder: het arbitrale vonnis), waarin – kort gezegd en voor zover thans relevant – alle vorderingen van [appellant] strekkend tot schadevergoeding, te betalen door [geïntimeerden]., zijn afgewezen.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank het arbitrale vonnis vernietigt, met veroordeling van [geïntimeerden]. in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat arbiters bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht, en dat dit vonnis bovendien in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. [geïntimeerden]. hebben hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. Het standpunt van [appellant] dat arbiters geen oordeel hebben gegeven over zijn stelling dat [geïntimeerden]. de maatschapsovereenkomst hebben opgezegd op de grond dat zij het vertrouwen in [appellant] hebben verloren, terwijl de maatschapsovereenkomst niet in een dergelijke opzeggingsgrond voorzag, en dat arbiters zich aldus niet aan hun opdracht hebben gehouden, kan niet worden gevolgd. Uit de weergave van de standpunten van beide partijen in het arbitrale vonnis blijkt dat arbiters de stelling van [appellant] wel degelijk hebben onderkend, en door vervolgens het standpunt van [geïntimeerden]. te volgen hebben arbiters hun beslissing met voldoende redenen omkleed. Arbiters waren bij de beoordeling van de opzegging van de maatschapsovereenkomst, als goede mannen naar billijkheid, bevoegd conversie toe te passen. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat arbiters zijn voorbijgegaan aan zijn stelling dat [geïntimeerden]. zich niet aan hun verplichting hebben gehouden om mee te werken aan de re-integratie van hem in de periode tot 1 januari 2010. De omstandigheid dat in de procedure tussen [appellant] en het ziekenhuis een ander gewicht is toegekend aan de medische verklaringen van de psychiater van [appellant] en op dit punt ook inhoudelijk anders is beslist, maakt dit niet anders. [appellant] heeft, ten slotte, onvoldoende gesteld om te concluderen dat het arbitrale vonnis door één arbiter is gewezen en dat sprake is geweest van vooringenomenheid of partijdigheid van arbiters. Op grond van een en ander heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Het hof stelt voorop dat de rechter bij zijn onderzoek of grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis bestaat, de nodige terughoudendheid moet betrachten, onder meer omdat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en, voorts, het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen (vgl. HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190).
3.5.
De eerste grief strekt ten betoge dat de rechtbank had moeten oordelen dat arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden omdat zij geen oordeel hebben gegeven over de stelling van [appellant] dat [geïntimeerden]. de maatschapsovereenkomst hebben opgezegd op de grond dat zij het vertrouwen in [appellant] hebben verloren, terwijl de maatschapsovereenkomst niet in een dergelijke opzeggingsgrond voorzag. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit de weergave van de standpunten van beide partijen in het arbitrale vonnis (onder respectievelijk 4.3 en 5.3) blijkt dat arbiters de stelling van [appellant] wel degelijk hebben onderkend. Onder de vaststaande feiten zoals opgenomen in het arbitrale vonnis wordt onder meer (onder 3.31) vermeld:
“Bij aangetekende brief van 27 augustus 2009 hebben[geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 3 van de maatschapsovereenkomst de maatschap aan [appellant] met een toelichting opgezegd tegen 27 november 2009.”
Hieruit, en uit het feit dat arbiters het standpunt van [appellant] in de overige overwegingen van het arbitrale vonnis niet hebben gehonoreerd, volgt onmiskenbaar dat arbiters de opzegging gebaseerd hebben geacht op de inhoud van artikel 8 lid 3 van de maatschapsovereenkomst – dat wil zeggen opzegging omdat [appellant] ten minste één jaar achtereen ten gevolge van ziekte verhinderd was geweest de praktijk uit te oefenen –, dat zij wat voor het overige in bedoelde brief is aangevoerd als toelichting op, en dus niet als grond voor, dat besluit hebben opgevat en dat zij aldus niet het standpunt van [appellant] maar dat van [geïntimeerden]. hebben gevolgd. [appellant] heeft in dit verband nog gesteld, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank had moeten oordelen dat arbiters ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de stelling van [appellant] dat, ook als [geïntimeerden]. jegens [appellant] op zichzelf bevoegd gebruik konden maken van het hun in artikel 8 lid 3 van de maatschapsovereenkomst gegeven recht tot opzegging, zij niettemin van uitoefening van dat recht hadden moeten afzien omdat zij verplicht waren [appellant] vanaf 1 september 2009 te laten re-integreren. Ook dit betoog mist feitelijke grondslag, omdat arbiters hieromtrent uitdrukkelijk hebben overwogen in (rechtsoverwegingen 9.3 en 9.4 van) het arbitrale vonnis. Mede gelet op de terughoudendheid die de burgerlijke rechter in dit verband in acht dient te nemen, kan op grond van een en ander niet worden geconcludeerd dat arbiters zich ter zake niet aan hun opdracht hebben gehouden en evenmin dat zij hun beslissing niet met voldoende redenen hebben omkleed. Niet gebleken is dat de motivering van arbiters zo gebrekkig is dat deze moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van een motivering, zodat
grief 1faalt.
3.6.
Het hof begrijpt de tweede grief aldus dat de rechtbank had moeten oordelen dat arbiters ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de stelling van [appellant] dat, ook als [geïntimeerden]. jegens [appellant] op zichzelf bevoegd gebruik konden maken van het hun in artikel 8 lid 3 van de maatschapsovereenkomst gegeven recht tot opzegging, zij niettemin van uitoefening van dat recht hadden moeten afzien in verband met de ingrijpende gevolgen die dit voor [appellant] had, gelet op de beoordeling van diens gezondheidstoestand door zijn behandelend arts en de arbeidsdeskundige en op het daarmee samenhangende belang om in een rustige, positieve en constructieve omgeving te re-integreren. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Arbiters hebben aan dit punt uitdrukkelijk aandacht besteed in het arbitrale vonnis bij zowel de weergave van de vaststaande feiten (onder 3.42 en 3.52) als bij de weergave van de standpunten van partijen (onder respectievelijk 4.6 en 5.6) en hebben hieromtrent uitdrukkelijk overwogen (in rechtsoverwegingen 9.3 van het arbitrale vonnis) bij de beoordeling van het geschil. Ook hier geldt dat, mede gelet op de in acht te nemen terughoudendheid door de burgerlijke rechter, niet kan worden geconcludeerd dat arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden en evenmin dat zij hun beslissing niet met voldoende redenen hebben omkleed. Niet gebleken is dat de motivering van arbiters zo gebrekkig is dat deze moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van een motivering, zodat
grief 2evenmin kan slagen.
3.7.
De derde grief bouwt voort op, en hangt daarom samen met, de tweede grief. Het hof begrijpt deze derde grief aldus dat de rechtbank had moeten oordelen dat arbiters met betrekking tot de wijze van re-integratie van [appellant] ten onrechte hebben beslist dat het alleszins verantwoord en een meer reëel plan was om [appellant] – zoals de raad van bestuur van het ziekenhuis had voorgesteld en waarbij [geïntimeerden]. zich hadden aangesloten – met diagnostische en patiëntgebonden werkzaamheden in het ziekenhuis te laten re-integreren in plaats van het advies van de behandelend arts van [appellant] te volgen om hem met alleen administratief werk te laten beginnen. Arbiters zijn volgens [appellant] immers op de stoel van de behandelend arts gaan zitten, terwijl zij niet beschikten over de daarvoor vereiste deskundigheid, en hebben zich aldus niet gehouden aan hun opdracht om als goede mannen naar billijkheid te oordelen. Zij hebben bovendien hun beslissing niet voorzien van een steekhoudende motivering. Het hof kan [appellant] niet in dit betoog volgen. Arbiters hebben uitdrukkelijk aandacht besteed aan de wijze van re-integratie van [appellant] en daarbij – gemotiveerd – de door de raad van bestuur van het ziekenhuis voorgestelde wijze van re-integratie verantwoord geacht. Daartoe waren zij, oordelend als goede mannen naar billijkheid, bevoegd. Omtrent de vraag of de door arbiters voor die beslissing gegeven motivering steekhoudend was, dient de burgerlijke rechter in een procedure als de onderhavige, gelet op voornoemde in acht te nemen terughoudendheid, zich van een oordeel te onthouden, behoudens indien de motivering zo gebrekkig is dat deze moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van een motivering, waarvan te dezen echter niet is gebleken. De conclusie is dat ook
grief 3moet worden verworpen.
3.8.
De vierde grief verwijt de rechtbank dat zij niet heeft geoordeeld dat arbiters in het kader van de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging van de maatschapsovereenkomst conversie hebben toegepast, waarmee arbiters, in strijd met hun opdracht, niet als goede mannen naar billijkheid hebben geoordeeld en het arbitrale vonnis ter zake niet gemotiveerd en in strijd met de wet, de openbare orde en de goede zeden is. Het hof verwerpt dit betoog. Arbiters, oordelend als goede mannen naar billijkheid, waren bevoegd conversie toe te passen ten aanzien van de bedoelde opzegging. Zij hebben hun oordeel op dit punt ook gemotiveerd in (rechtsoverweging 9.3 van) het arbitrale vonnis. De vraag of arbiters aldus een juiste keuze hebben gemaakt, staat in een procedure als de onderhavige, gelet op de door deze in acht te nemen terughoudendheid, niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter, behoudens indien de motivering zo gebrekkig is dat deze moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van een motivering, waarvan te dezen echter niet is gebleken. Ook uit de overige door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat arbiters in strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden hebben gehandeld. Dit betekent dat
grief 4eveneens faalt.
3.9.
Met zijn vijfde en zesde grief richt [appellant] zich tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot zijn stelling dat het arbitrale vonnis moet worden vernietigd omdat uit de urenstaten van de arbiters moet worden afgeleid dat het geschil, anders dan de opdracht inhield, niet is beslist door drie arbiters, en, voorts, omdat arbiters niet onpartijdig en onafhankelijk zijn geweest en dus sprake is van strijd met de openbare orde. Het hof overweegt hieromtrent dat het recht van [appellant] om op deze gronden vernietiging van het arbitrale vonnis te vorderen krachtens artikel 1064 lid 5 Rv is vervallen, nu deze niet in de inleidende dagvaarding van 22 februari 2012 zijn genoemd. Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het de rechtsoverwegingen (4.21 tot en met 4.24) van de rechtbank die op de inhoudelijke beoordeling van deze aangevoerde gronden tot vernietiging van het arbitrale vonnis betrekking hebben, geheel onderschrijft en tot de zijne maakt. Daaraan voegt het hof volledigheidshalve toe dat op grond van deze overwegingen vernietiging van het arbitrale vonnis ook achterwege had moeten blijven voor zover [appellant] in hoger beroep nieuwe stellingen op dit punt heeft aangevoerd. Uit een en ander moet worden geconcludeerd dat
grief 5en
grief 6evenmin slagen.
3.10.
[appellant] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.11.
De slotsom luidt als volgt. Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden]. gevallen, op € 299,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, D.J. van der Kwaak en D. Kingma, en is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014 door de rolraadsheer.