ECLI:NL:GHAMS:2014:2761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
200.124.109-01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rol van de notaris bij ABC-transacties en de ontvankelijkheid van het BFT

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rol van de notaris bij ABC-transacties en de ontvankelijkheid van het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het BFT was niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige klachten tegen de notaris, maar het hof oordeelde dat er geen formele beletselen waren om de bedenkingen en klachten jegens de notaris inhoudelijk te behandelen. Het hof stelde vast dat het BFT onderzoek had gedaan naar de mogelijke betrokkenheid van de notaris bij hypotheekfraude en twijfelachtige ABC-transacties tussen 1 januari 2003 en september 2008. Het BFT had in totaal eenentwintig dossiers onderzocht, waarbij opmerkelijke prijsstijgingen waren vastgesteld.

De kamer van toezicht had eerder de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter ongegrond verklaard en het BFT niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige klachten. Het hof oordeelde dat het onderzoeksrapport van het BFT niet geheel buiten beschouwing kon worden gelaten, ondanks dat het BFT zijn zelfstandige klachten had ingetrokken. Het hof gaf het BFT de gelegenheid om zijn hoger beroep nader toe te lichten en stelde de notaris in staat om hierop te reageren. De beslissing van het hof houdt in dat het inhoudelijke debat nog onvoldoende is gevoerd en dat partijen de kans krijgen om zich nader uit te laten over de transacties die onderwerp zijn van de bedenkingen en klachten. Het hof hield iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.124.109/01 NOT
zaaknummers eerste aanleg : 10-28 en 10-29
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 15 juli 2014
inzake
BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (BFT),
gevestigd te Utrecht,
appellant,
tegen:
[notaris],
notaris te [gemeente],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G.L. Maaldrink, advocaat te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Van de zijde van appellant (verder het BFT) is bij een op 13 maart 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de eindbeslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder de kamer, van 20 februari 2013 (ECLI:NL:TNOKSGR:2012:1).
1.2.
Van de zijde van het BFT is op 15 april 2013 een aanvullend beroepschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3.
Van de zijde van geïntimeerde (verder de notaris) is op 20 juni 2013 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.4.
Van de zijde van het BFT is op 13 november 2013 een brief ter griffie van het hof ingekomen waarin het BFT (onder meer) meedeelt:
“Op grond van deze oordelen trekt het BFT in de onderhavige zaak tegen notaris [notaris] zijn zelfstandige klachten in, behoudens de zelfstandige klachten van het BFT over de WWFT.”
1.5.
De zaak is, voor wat betreft de formele aspecten van het hoger beroep van het BFT, behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 19 december 2013. Namens het BFT zijn verschenen [naam] en [naam]. De notaris, bijgestaan door mr. Maaldrink, is eveneens verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; mrs. [naam] en Maaldrink aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

2.Het vooronderzoek c.a.

Het hof verwijst voor:
- het verzoek van de KNB respectievelijk het BFT;
- het verloop van het (voor)onderzoek door de plaatsvervangend voorzitter van de kamer;
- het verloop van het (voor)onderzoek door het BFT;
- de rapportage van het BFT van 15 maart 2010;
- de schriftelijke reactie van de notaris op de rapportage van het BFT van 15 maart 2010;
- de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter, de zelfstandige klacht van het BFT en de nadere reacties van de notaris en het BFT hierop;
- de formele verweren van de notaris en de reactie van het BFT;
- de mondelinge behandelingen van de formele verweren van de notaris op 30 november 2010 en 7 september 2011;
naar hetgeen de kamer heeft overwogen in haar tussenbeslissing van 26 oktober 2011 (ECLI:NL:TNOKSGR:2011:YC0729) onder “1. De procedure” en “2. De formele verweren van de notaris en de reactie van het BFT”.

3. De tussenbeslissing van 26 oktober 2011 en de eindbeslissing van 20 februari 2013

3.1.
In de tussenbeslissing heeft de kamer (kort samengevat):
- de voorzitter ontvankelijk verklaard in zijn ambtshalve bedenkingen, houdende alle in de rapportage van het BFT van 15 maart 2010 genoemde feiten;
- het BFT ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige klacht voor zover deze de levering van de panden betrof als overwogen onder 4.6.2. van de tussenbeslissing; en
- bepaald dat de behandeling van deze zaak zou worden voortgezet op een nader te bepalen tijdstip.
3.2.
De mondelinge behandeling is door de kamer voortgezet op 23 januari 2013. De kamer heeft deze mondelinge behandeling beperkt tot de vraag of de (plaatsvervangend) voorzitter de bevoegdheid had om op grond van artikel 96 lid 2 (oud) Wet op het notarisambt (Wna), een opdracht te geven aan het bestuur van het BFT om een onderzoek te gelasten naar de naleving van de Wet identificatie dienstverlening (Wid) en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet mot), thans de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), door de notaris.
3.3.
Op 20 februari 2013 heeft de kamer een eindbeslissing gegeven. In deze eindbeslissing is de kamer teruggekomen van hetgeen zij heeft beslist in de tussenbeslissing naar aanleiding van uitleg en toepassing van recente uitspraken van dit hof.
3.4.
In de eindbeslissing heeft de kamer (kort samengevat):
- het BFT niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige klacht(en);
- de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter, houdende alle in de rapportage van het BFT van 15 maart 2010 genoemde feiten, ongegrond verklaard.

4.De feiten

4.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de tussenbeslissing onder rechtsoverweging 1.1. tot en met 1.6. heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van die feiten geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. Het BFT heeft onderzoek gedaan naar de mogelijke betrokkenheid van de notaris bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige ABC-transacties over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met september 2008. In totaal heeft het BFT eenentwintig dossiers (met betrekking tot vijftien panden) onderzocht. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat de notaris in deze periode een aantal ABC-transacties heeft gepasseerd met opmerkelijke prijsstijgingen.

5.Het standpunt van het BFT

5.1.
De verwijten die het BFT de notaris in zijn (aanvullend) beroepschrift van 12 april 2013 maakt, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
a. De bedenkingen die de voorzitter op grond van artikel 96 lid 6 (oud) Wna aan de kamer heeft voorgelegd. Op grond van artikel 107 lid 1 Wna wordt voor wat betreft de mogelijkheid tot het instellen van beroep het bestuur van het BFT als klager aangemerkt, indien de voorzitter van de kamer van toezicht de zaak ter behandeling aan de kamer heeft voorgelegd na een onderzoek op grond van artikel 96 lid 2, tweede volzin (oud) Wna.
b. De zelfstandige klachten die het BFT heeft ingediend op grond van artikel 99 (oud) Wna.
5.2.
Ad 5.1.a. Het BFT acht zich ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer over de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter, omdat de grondslag van het onderzoek is gelegen in de opdracht van de voorzitter op basis van artikel 96 (oud) Wna. In de kern komen de bedenkingen van de voorzitter erop neer dat er in veertien gevallen sprake is van betrokkenheid van de notaris bij twijfelachtige ABC-transacties, dat de notaris in deze gevallen zijn diensten had moeten weigeren gezien de onverklaarbare prijssprongen van het betreffende onroerend goed en dat de notaris in deze gevallen zijn onderzoeks- en informatieplicht heeft veronachtzaamd.
5.3.
Ad 5.1.b. In zijn brief van 13 november 2013 aan het hof heeft het BFT zijn zelfstandige klachten tegen de notaris ingetrokken, met uitzondering van de zelfstandige klachten met betrekking tot de Wwft. Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft het BFT ook deze zelfstandige klachten ingetrokken, onder verwijzing naar een uitspraak van dit hof van 10 december 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4505).

6.Het standpunt van de notaris

6.1.
Ad 5.1.a. De ambtshalve bedenkingen van de voorzitter, zoals het BFT die in hoger beroep ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd, zijn gebaseerd op een onderzoek van het BFT waaraan diverse gebreken kleven. Het verzoek van het BFT op grond van artikel 96 lid 2, tweede volzin (oud) Wna was volstrekt willekeurig (en reeds daarom strijdig met een algemeen rechtsbeginsel) en had bij gebreke van enig bezwaar tegen de notaris op het moment van de aanvraag, niet mogen worden gehonoreerd. De voorzitter was derhalve niet bevoegd om de betreffende onderzoeksopdracht aan het BFT te verstrekken. De onderzoeksresultaten in het rapport van het BFT van 15 maart 2010 kunnen niet als basis voor een klacht dienen en de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter zijn dan ook ongegrond.
6.2.
Ad 5.1.b. Het BFT is niet-ontvankelijk in (al) zijn zelfstandige klachten op grond van artikel 99 (oud) Wna. Dit vloeit voort uit eerdere beslissingen van dit hof, zoals die van 12 juni 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BX9014), 21 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS: 2013:CA1985) en 10 december 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4505).

7.De beoordeling

De zelfstandige klachten van het BFT
7.1.
Nu het BFT hangende het hoger beroep (al) zijn zelfstandige klachten tegen de notaris heeft ingetrokken, zal het hof die klachten (als beroepsgrond III opgenomen in het aanvullend beroepschrift van 12 april 2013) niet verder bespreken.
Terugkomen van tussenbeslissing
7.2.
Als beroepsgrond I (van het aanvullend beroepschrift) voert het BFT aan dat de kamer ten onrechte is teruggekomen van haar (eind)oordeel in de tussenbeslissing voor wat betreft de bevoegdheid van de voorzitter op grond van artikel 96 lid 2 (oud) Wna. Het BFT meent dat de kamer niet had mogen terugkomen van dit (eind)oordeel omdat het oordeel op dit punt en dat moment niet berustte op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en bovendien niet alle partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten. Dit betoog van het BFT behoeft geen nadere bespreking nu de door het BFT gestelde omissie en/of tekortkoming, wat daarvan ook zij, door de behandeling van de zaak (in volle omvang) in hoger beroep is hersteld. Het BFT heeft in ieder geval in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt omtrent de bevoegdheid van de voorzitter op grond van artikel 96 lid 2 (oud) Wna nader uiteen te zetten.
Het onderzoeksrapport van het BFT
7.3.
Het BFT voert als beroepsgrond II (van het aanvullend beroepschrift) aan dat de kamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de resultaten van het onderzoek zoals door het BFT bij de notaris verricht, niet als basis kunnen dienen voor een klacht omdat dit onderzoek berust en/of betrekking heeft op de naleving van de Wet mot. Nu de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer met zijn onderzoeksopdracht aan het BFT buiten zijn bevoegdheden is getreden, heeft de kamer in haar eindbeslissing geoordeeld dat dit tot gevolg heeft dat het rapport van het BFT van 15 maart 2010 in het geheel niet ten grondslag kan worden gelegd aan een klacht. De kamer heeft om die reden de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter ongegrond verklaard.
7.4.
In deze zaak staat het volgende vast:
- De (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer heeft het BFT opdracht gegeven (mede) onderzoek te verrichten naar de naleving door de notaris van de Wet mot.
- Het onderzoek van het BFT heeft (mede) betrekking gehad op de naleving van de Wet mot.
- Het onderzoek van het BFT heeft geresulteerd in concrete, op de naleving van de Wid en de Wet mot gebaseerde (zelfstandige) klachten.
Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof echter niet mee dat het gehele onderzoek wettelijke grondslag ontbeert. Het hof verwijst naar zijn beslissing van 21 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1985). De grondslag is immers gelegen in de opdracht zoals gegeven door de voorzitter van de kamer op 4 februari 2009 en 26 februari 2009 op basis van artikel 96 Wna. Dat wordt niet anders indien de voorzitter van de kamer de opdracht te ruim heeft geformuleerd en/of het BFT zijn onderzoek te ver heeft opgerekt. Er is daarom in zoverre geen reden het onderzoeksrapport in zijn geheel buiten beschouwing te laten. Het oordeel dat het hof het onderzoeksrapport als zodanig toelaatbaar acht, sluit echter niet uit dat het hof bij een (inhoudelijke) beoordeling van de bedenkingen van de voorzitter bepaalde onderzoeksresultaten buiten beschouwing dient te laten, als het BFT deze in strijd met de wet heeft verkregen. Dat is met name het geval voor zover het onderzoek ziet op de naleving van de Wet mot, de Wid en de Wwft en/of de resultaten zijn verkregen met gebruikmaking van op die wetten gebaseerde bevoegdheden. Zoals het hof eerder heeft beslist, heeft de voorzitter van de kamer immers niet de bevoegdheid op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek te gelasten naar de naleving van die wetten. De bevoegdheid van de voorzitter van de kamer tot het (ambtshalve of op verzoek van het bestuur van de KNB of het BFT) gelasten van een onderzoek is beperkt tot de naleving door een notaris van de Wet op het notarisambt (en daarmee samenhangende wet- en regelgeving).
De onderzoeksopdracht
7.5.
De notaris heeft (incidenteel en voorwaardelijk) nog aangevoerd dat het BFT in het onderhavige geval ook de onderzoeksopdracht niet had mogen vragen en dat de voorzitter de onderzoeksopdracht niet had mogen geven, nu er op dat moment onvoldoende concrete bezwaren tegen de notaris waren die een onderzoek bij de notaris konden rechtvaardigen.
7.6.
Het hof volgt de notaris niet in dit verweer. De beslissing van het BFT tot het vragen van een onderzoeksopdracht en de beslissing van de voorzitter van een kamer tot het geven daarvan lenen zich slechts voor marginale toetsing. Alleen indien het BFT en/of de voorzitter van de kamer op basis van de hen ter beschikking staande gegevens daartoe in redelijkheid niet hadden kunnen besluiten, kan dit reden zijn daaraan gevolgen te verbinden voor de ontvankelijkheid van BFT of voor het gebruik van het onderzoeksrapport. Het BFT beschikte in het onderhavige geval over gegevens uit het kadaster van onroerendgoedtransacties die erop wijzen dat in het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met september 2008 meerdere ABC­transacties met opmerkelijke prijsstijgingen hebben plaatsgevonden waarbij de notaris de akten heeft gepasseerd. Onder deze omstandigheden acht het hof onvoldoende grond voor de conclusie dat het BFT of de (plaatsvervangend) voorzitter in redelijkheid niet tot hun verzoek respectievelijk beslissing hebben kunnen komen.
Hoor en wederhoor met betrekking tot het onderzoek
7.7.
De notaris heeft verder (eveneens incidenteel en voorwaardelijk) betoogd dat de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer bij het onderzoek door het BFT het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen door het BFT geen nader onderzoek te laten verrichten naar aanleiding van de reactie van de notaris op het onderzoeksrapport.
7.8.
Het hof verwerpt dit betoog. De notaris is in de gelegenheid geweest op het onderzoeksrapport te reageren, zodat reeds daarom van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is geweest. Het stond de (plaatsvervangend) voorzitter verder vrij om de zaak zonder nader onderzoek aan de kamer voor te leggen.
De geheimhoudingsplicht van de notaris jegens het BFT
7.9.
Ten slotte is de notaris (incidenteel en voorwaardelijk) van mening dat hij jegens het BFT tot geheimhouding is verplicht met betrekking tot de onderhavige transacties, zodat het BFT na afronding van zijn onderzoek geen kennis heeft mogen nemen van de reactie van de notaris op het onderzoeksrapport en van latere processtukken en correspondentie. De notaris wenst dat de inhoudelijke behandeling van de bedenkingen/klachten plaatsvindt buiten aanwezigheid van het BFT.
7.10.
Dit standpunt is onjuist. Gelet op zowel de wettelijke taak en positie van het BFT als de inhoud en aard van het onderzoek dat het BFT bij de notaris heeft verricht, is de notaris niet jegens het BFT gehouden tot geheimhouding voor zover zijn inlichtingen zien op onderhavige transacties. Dit is niet anders in de periode nadat het BFT zijn verslag heeft uitgebracht aan de (plaatsvervangend) voorzitter en het onderzoek formeel als geëindigd kan worden beschouwd, nu de (plaatsvervangend) voorzitter zijn beslissing of en zo ja welke bevindingen hij ter beoordeling aan de kamer wilde voorleggen nog in beraad had. Daarbij komt dat de notaris niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zijn reactie op het onderzoeksrapport nieuwe informatie bevat die (in dat stadium van de procedure) onder zijn geheimhoudingsplicht valt en niet ter kennisgeving aan het BFT mocht worden doorgezonden.
Het verdere verloop van de procedure
7.11.
De conclusie is dat er geen formele beletselen zijn om de bedenkingen/klachten jegens de notaris inhoudelijk te behandelen. Het inhoudelijke debat is nog onvoldoende gevoerd, zodat het hof partijen in de gelegenheid zal stellen zich nader uit te laten over de transacties die onderwerp zijn van de bedenkingen/klachten.
7.12.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

8.De beslissing

Het hof:
- stelt het BFT in de gelegenheid om vóór 15 september 2014 zijn hoger beroep nader toe te lichten voor wat betreft de inhoudelijke aspecten van de ambtshalve bedenkingen van de voorzitter jegens de notaris;
- bepaalt dat de notaris in de gelegenheid zal zijn om binnen acht weken op de nadere toelichting te reageren;
- bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nader te bepalen datum en tijdstip;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.J.J. Los, A.D.R.M. Boumans en
G. Kleykamp-van der Ben en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 juli 2014 door de rolraadsheer.