ECLI:NL:GHAMS:2014:3183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
200.149.297
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsanering wegens niet te goeder trouw zijn met belastingschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [X] en [Y] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het verzoek op 13 mei 2014 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [X] en [Y] niet te goeder trouw waren geweest met betrekking tot hun belastingschuld, die voortkwam uit jarenlang onterecht opgevoerde aftrekposten. Ondanks een gezamenlijk inkomen van ongeveer € 120.000 per jaar, hadden zij geen geld gereserveerd voor mogelijke terugvorderingen door de belastingdienst. Het hof oordeelde dat [X] en [Y] onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij hun uitgavenpatroon hadden aangepast en dat zij de omstandigheden waaronder hun schulden waren ontstaan onder controle hadden gekregen. Het hof wees erop dat de belastingschulden voornamelijk betrekking hadden op door hen opgevoerde aftrekposten die door de belastingdienst waren geweigerd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat [X] en [Y] niet te goeder trouw waren geweest bij het ontstaan van deze schulden. Het hof concludeerde dat het beroep op de hardheidsclausule niet kon slagen, omdat [X] en [Y] niet hadden aangetoond dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hadden geleid, onder controle hadden gekregen. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.149.297/01
rekestnummers rechtbank Noord-Holland : C/15/211763/ FT RK 14.325 en C/15/211764/FT RK 14.326
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juli 2014
in de zaak van
[X] en
[Y],
wonende te [Q],
verzoekers,
advocaat: mr. J.C. de Dood te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekers worden hierna [X] c.s. dan wel [X] en [Y]afzonderlijk genoemd.
[X] c.s. zijn bij op 20 mei 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2014, waarbij het verzoek van [X] c.s. tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 1 juli 2014. Bij die behandeling zijn [X] c.s. verschenen, bijgestaan door mr. De Dood die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de brief van de belastingdienst van 17 maart 2014 en de namens [X] c.s. bij het verzoekschrift en bij de pleitnotitie nader overgelegde stukken. [X] c.s. hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft het verzoek van [X] c.s. om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten op de in artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw.) genoemde grond afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [X] c.s. over de jaren 2007 tot en met april 2013 een hoog gezamenlijk inkomen hadden van ongeveer € 120.000,- per jaar. Gelet op dit inkomen moesten [X] c.s. in staat worden geacht geld gereserveerd te kunnen hebben voor het geval zij uiteindelijk ongelijk zouden krijgen in hun dispuut met de belastingdienst. Dit hadden [X] c.s. ook moeten doen omdat zij naarmate de procedures vorderden er gaandeweg ernstig rekening mee hadden moeten houden dat zij in het ongelijk gesteld zouden kunnen gaan worden. Dat [X] c.s. er desondanks voor gekozen hebben om alles op te maken en niets te reserveren, komt voor hun rekening en risico, waaronder is begrepen de inkomensterugval waarmee zij te maken hebben gekregen. Gelet hierop hebben zij niet aannemelijk weten te maken dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden aan de belastingdienst te goeder trouw zijn geweest, aldus de rechtbank.
Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. niet zijn aangevoerd of gebleken.
2.2.
In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1
[X] en [Y]– geboren op [----]respectievelijk [----]– zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij hebben twee kinderen van respectievelijk 15 en 12 jaar oud.
2.2.2
De totale schuldenlast van [X] c.s. bedraagt blijkens de aan de rechtbank overgelegde schuldenlijst behorend bij de verklaring als bedoeld in artikel 285 Fw van 6 maart 2014 € 532.348,82, waarbij opgeteld moet worden een schuld aan de belastingdienst die nog niet op de lijst stond, waardoor de totale schuldenlast komt op ongeveer € 628.000,-. De schuld aan de belastingdienst bedraagt in totaal ongeveer € 131.000,-. € 95.000,- heeft betrekking op [X] en betreft met name aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010, 2011 2012 en 2013. De schuld van [Y]van € 36.000,- betreft met name inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013. Voorts is in de totale schuldenlast een eigen woningschuld opgenomen van € 410.314,-. De oorspronkelijke koopsom van de woning bedroeg in 1996 € 115.714,-. De hypotheek bedroeg eerst circa € 148.000,- is later verhoogd met ongeveer € 232.000,- en nogmaals met € 2.250,- en € 6.900,-. De totale hypotheekschuld inclusief achterstallige hypotheekrente bedraagt thans ongeveer € 410.000,-.
2.3.
[X] c.s. hebben in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe hebben [X] c.s. – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [X] c.s. rekening hadden moeten houden met
mogelijke terugvorderingen door de belastingdienst en dat [X] c.s. daarvoor geld hadden moeten reserveren. [X] c.s. zijn van mening dat zij erop mochten vertrouwen,
gezien de ervaringen uit het verleden, dat de opgevoerde aftrekposten door de belastingdienst geaccepteerd zouden worden en dat er daarom geen reden was aan te nemen dat zij geld zouden moeten betalen aan de belastingdienst. Toen zij tegen de aanslagen van de belastingdienst procedures voerden, is in goed overleg de betaling opgeschort tot het Gerechtshof zich uitgesproken had. Daardoor is er pas in mei 2013 duidelijkheid gekomen over het te betalen bedrag aan de belastingdienst en naar mening van [X] c.s. hoefden zij pas toen rekening te houden met de betaling. Eerder reserveren was ook niet mogelijk wegens het uitgavenpatroon dat al vast lag, aldus [X] c.s.. Dat [X] c.s. hun schulden niet af konden betalen en de afgesproken betalingsregeling met de belastingdienst niet na konden komen, komt door het verlies van de baan van [X].
[X] c.s. zijn van mening dat er geen sprake is van het niet te goeder trouw laten ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Mocht anders geoordeeld worden, dan beroepen [X] c.s. zich op de hardheidsclausule. Zij voeren daartoe aan dat zij door schade en schande wijs geworden zijn en in 2013 geen aftrekposten hebben aangevoerd in hun aangifte.
2.4.
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [X] c.s. daarin niet zijn geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.
De belastingschulden hebben met name betrekking op door [X] c.s. opgevoerde aftrekposten, die zijn geweigerd door de belastingdienst. In een daarop gevoerde gerechtelijke procedure tegen de belastingdienst heeft uiteindelijk het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op 30 mei 2013. Het hof heeft toen de uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij de beroepen van [X] c.s. tegen verschillende aanslagen ongegrond werden verklaard. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam blijkt - kort gezegd - dat [X] c.s., hoewel het op hun weg lag, de door hen opgevoerde aftrekposten onvoldoende hadden onderbouwd. Reeds daarom is niet aannemelijk dat [X] c.s. te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan van de belastingschuld. Dat de regelgeving is veranderd en hun aftrekposten eerder wel werden geaccepteerd, zoals [X] c.s. beweren, is evenmin aannemelijk geworden en dit verweer slaagt dus niet. Voorts is het hof het met de rechtbank eens dat [X] c.s. ook niet aannemelijk hebben gemaakt te goeder trouw te zijn geweest bij het onbetaald laten van deze schuld. [X] c.s. hadden een bovengemiddeld inkomen. Van hen had verwacht mogen worden dat zij geld opzij legden om hun schulden te voldoen. Dat zij dit eventueel niet konden omdat hun uitgavenpatroon dit niet toeliet, is een omstandigheid die voor rekening en risico komt van [X] c.s. Dat [X] c.s. geen rekening hoefden te houden met deze
schuld omdat zij nog verwikkeld waren in (gerechtelijke) procedures tegen de belastingdienst gaat naar het oordeel van het hof ook niet op. Uit de stukken blijkt een veelheid van procedures gevoerd door [X] c.s. Dat [X] c.s. het niet eens zijn met opgelegde aanslagen betekent nog niet dat zij die niet hoeven te betalen of met een op
te leggen betalingsplicht geen rekening hoeven te houden. Zeker niet, zoals reeds door de rechtbank overwogen, nu [X] oud-medewerker van de belastingdienst is en dus kennis van zaken had en ook niet nu [X] c.s. in opeenvolgende jaren steeds ongelijk kreeg van de belastingdienst en [X] c.s. dus op een eerder ogenblik had kunnen en moeten begrijpen dat de door hen opgevoerde aftrekposten niet geaccepteerd zouden worden. Het onbetaald laten van de belastingschuld staat derhalve ook aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6.
Het beroep van [X] c.s. op artikel 288 lid 3 Fw kan niet slagen, omdat [X] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, inmiddels voldoende onder controle hebben gekregen. Weliswaar hebben zij in hun aangifte over het jaar 2013 geen aftrekposten opgevoerd, maar uit het dossier komt een beeld naar voren van jarenlang boven de stand leven. Het hof let daarbij bijvoorbeeld op de nog zeer recente aanschaf van een auto waarvoor de afgesproken aflossingsregeling met de belastingdienst zelfs moest wijken, en naar de huidige hypotheekschuld op de woning die mede vanwege verbouwingen inmiddels niet meer in verhouding staat tot de koopprijs. Met de schuld aan[U] hebben [X] c.s. gepoogd andere schulden te betalen terwijl niet aannemelijk is dat [X] c.s. afdoende naar hun uitgavenpatroon hebben gekeken en hebben geprobeerd dit aan te passen op een wijze die duidt op een verantwoorde financiële huishouding. Aldus is niet gebleken dat [X] c.s. thans over dusdanig inzicht beschikken met betrekking tot het ontstaan van hun schulden, dat gezegd kan worden dat zij de omstandigheden die geleid hebben tot het ontstaan van hun schulden onder controle heeft gekregen. Een en ander staat aan de toelating van [X] c.s. tot de schuldsaneringsregeling in de weg. De beslissing van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, A.M.A. Verscheure en
E.A.G.M. Waaijers-Kaarsgaren en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.