ECLI:NL:GHAMS:2014:3427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
200.113.979-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van werknemers en compensatie van arbeidsvoorwaarden

In deze zaak gaat het om de overgang van werknemers van de Stichting Arbeidsvoorzieningenorganisatie naar de Stichting Regionaal Opleidingscentrum van Amsterdam (ROCvA). Appellante, die in hoger beroep is gekomen, vordert compensatie voor het verlies van bepaalde arbeidsvoorwaarden na haar overgang naar de Dienst Werk en Inkomen (DWI). De kantonrechter had eerder de vordering van appellante afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een nadelig verschil was in het pakket aan arbeidsvoorwaarden tussen ROCvA en DWI. Appellante heeft in hoger beroep drie grieven geformuleerd, waarbij zij betoogt dat de overeenkomst tussen DWI en ROCvA niet correct is uitgelegd door de kantonrechter. Het hof overweegt dat de uitleg van de overeenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, en dat de totale arbeidsvoorwaarden als pakket moeten worden vergeleken. Het hof concludeert dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij per saldo nadeel heeft geleden door de overgang naar DWI. De grieven van appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.113.979/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): 1314642 CV EXPL 12-687
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2014
inzake
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.J. Klinkert te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Wiebosch te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en ROCvA genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 10 september 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 15 juni 2012, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en ROCvA als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie drie grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden, haar eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw recht doende, ROCvA zal veroordelen tot betaling van
primair€ 9.040,= bruto ter zake van niet door DWI aan [appellant] toegekende roostervrije dagen, € 9.250,65 bruto ter zake van niet door DWI aan [appellant] doorbetaalde lunchpauzes, € 7.076,05 bruto zijnde het verschil tussen de door ROCvA en DWI aan [appellant] toegekende vakantiedagen en bestuursdagen, € 5.376,= bruto zijnde het negatieve verschil tussen de eindejaarsuitkering van ROCvA en die van DWI en € 930,85 bruto zijnde de niet door DWI aan [appellant] toegekende bindingsuitkering, telkens berekend over een periode van vijf jaar, met wettelijke verhoging en wettelijke rente, en
subsidiair€ 26.915,55 bruto, zijnde het verschil tussen het gehele arbeidsvoorwaardenpakket zoals dit voor [appellant] gold bij ROCvA en het arbeidsvoorwaardenpakket zoals dit gold bij DWI ten tijde van indiensttreding van [appellant] bij DWI, met wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van ROCvA in de proceskosten van beide instanties.
ROCvA heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van (het hof begrijpt:) het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is per 1 januari 1991 in dienst getreden bij de Stichting Arbeidsvoorzieningenorganisatie, een rechtsvoorgangster van ROCvA.
(ii) Per 1 januari 2000 is een deel van de werkzaamheden van de Stichting Arbeidsvoorzieningenorganisatie overgegaan naar de Stichting Centrum Vakopleiding. Vervolgens is per 1 januari 2003 een deel van deze organisatie overgegaan naar ROCvA. [appellant] heeft steeds deel uitgemaakt van de overgangen en daarbij het voor haar geldende salaris c.a. behouden.
(iii) Op 13 mei 1993 heeft de regionaal directeur namens het regionaal bestuur voor de arbeidsvoorziening Amsterdam/Zaanstreek/Waterland aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Onlangs is gebleken dat aan U, bij Uw aanstelling als cursistenbegeleider, naast een 32 urige betaalde werkweek 10 roostervrije dagen zijn toegekend. Hoewel deze (mondelinge) toekenning onjuist is, meen ik toch, dat de afspraken die destijds met U gemaakt zijn niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Derhalve blijven deze afspraken gehandhaafd.”
(iv) Op 15 juni 2004 heeft ROCvA aan [appellant] schriftelijk voorgesteld om de tien in de brief van 13 mei 1993 genoemde roostervrije dagen in een periode van drie jaar af te bouwen. Verder valt in de brief onder meer te lezen:
“In de inventarisatie van uw persoonlijke- en functiegegevens van de Stichting Centrum Vakopleiding staat vermeld dat u een 32-urige werkweek hebt en dat u werktijden van 08.00 tot 16.00 uur bent overeengekomen. U heeft volgens eigen verklaring binnen deze werktijd altijd een lunchpauze van 30 minuten kunnen opnemen. (…) Omdat de CAO Bve en de werktijdenregeling van het ROCvA op u van toepassing zijn, stel ik u bij de huidige werktijdfactor het volgende voor: a) Indien u 8 uur wilt blijven werken en een 30 minuten lunchpauze wilt opnemen dan wordt uw werktijd van 8.00 tot 16.30 uur (…). b) Indien u van 8.00 tot 16.00 (…) en toch 30 minuten lunchpauze wilt gebruiken dan kunt u de 2 x 15 minuten rustpauze per dag hiervoor laten vervallen.”
( v) [appellant] heeft hierop via de Abva Kabo op 23 november 2004 onder meer teruggeschreven:
“Betrokkene heeft op 15 juni 2004 een voorstel van u mogen ontvangen omtrent haar 10 door de Stichting Centrum Vakopleidingen (SCV) verstrekte roostervrije dagen. Dit voorstel bestond uit de afbouw van de roostervrije dagen over een periode van 3 jaar. Ik wil u er uitdrukkelijk op wijzen dat betrokkene niet akkoord gaat met dit voorstel. Betrokkene heeft in 1993 onjuist 10 roostervrije dagen toegekend gekregen. Deze roostervrije dagen zijn bij brief van 13 mei 2003 echter door het bestuur voor de Arbeidsvoorziening gehandhaafd waardoor ze deel uit zijn gaan maken van de arbeidsvoorwaarden van betrokkene.”
(vi) De bedrijfsactiviteiten van ROCvA zijn met ingang van 1 april 2009 beëindigd. Met ingang van 1 mei 2009 is [appellant] aangesteld als re-integratieconsulent bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. Tussen DWI en ROCvA is met betrekking tot de overgang van werknemers, waaronder [appellant], een overeenkomst gesloten, waarin (onder 6) onder meer is bepaald:
“Als er bij indiensttreding sprake is van een eventueel verschil in salaris dan wel andere arbeidsvoorwaarden, wordt dit verschil de komende 5 jaar gecompenseerd door middel van een bedrag ineens (uitbetaald door het ROCvA).”
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, veroordeling van ROCvA tot betaling aan haar van een bedrag van € 18.490,70 bruto (te vermeerderen met vakantiegeld), zijnde de compensatie voor het financiële nadeel dat zij heeft geleden door haar overgang naar DWI met ingang van 1 mei 2009, met wettelijke verhoging en wettelijke rente alsmede met veroordeling van ROCvA in de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij bij ROCvA tien roostervrije dagen genoot die zij bij DWI niet meer heeft, en dat zij bij ROCvA een doorbetaalde lunchpauze van 30 minuten genoot die zij bij DWI niet meer heeft, op grond waarvan zij uitbetaling gedurende vijf jaar van deze 30 minuten per dag gedurende 208,8 dagen per jaar vordert. ROCvA heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat de overeenkomst tussen DWI en ROCvA de desbetreffende werknemers, waaronder [appellant], recht geeft op betaling ineens van het eventuele verschil in salaris dan wel andere arbeidsvoorwaarden, dat dit betekent dat het totaal aan arbeidsvoorwaarden zoals genoten bij ROCvA moet worden vergeleken met het totaal aan arbeidsvoorwaarden bij DWI, dat [appellant] dit heeft miskend en geen inzicht heeft verschaft in de totale door haar bij DWI genoten arbeidsvoorwaarden en dat, nu aldus niet is gebleken van een (nadelig) verschil in het pakket aan arbeidsvoorwaarden bij DWI ten opzichte van dat bij ROCvA, de vordering van [appellant] dient te worden afgewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat overigens niet is komen vast te staan dat [appellant], naast een tweetal pauzes van 15 minuten, recht had op een doorbetaalde lunchpauze van 30 minuten en dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om haar vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
3.5.
Met haar eerste grief richt [appellant] zich met name tegen de overweging van de kantonrechter dat de overeenkomst tussen DWI en ROCvA (verder: de overeenkomst) de desbetreffende werknemers, waaronder [appellant], recht geeft op betaling ineens van het eventuele verschil in salaris dan wel andere arbeidsvoorwaarden en dat dit betekent dat het totaal aan arbeidsvoorwaarden zoals genoten bij ROCvA moet worden vergeleken met het totaal aan arbeidsvoorwaarden bij DWI. [appellant] stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat de overeenkomst tussen DWI en ROCvA volgens de zogenoemde cao-maatstaf en niet volgens de zogenoemde Haviltex-formule moet worden uitgelegd, en dat dit meebrengt dat eventuele verschillen in salaris of andere arbeidsvoorwaarden afzonderlijk moeten worden bezien en geen vergelijking van het totaal aan arbeidsvoorwaarden (pakketvergelijking) aan de orde is. Die uitleg wordt volgens [appellant] bevestigd door de brief van ROCvA aan [appellant] van 30 juni 2009 (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Daaraan heeft [appellant] toegevoegd dat, voor zover het wel om een pakketvergelijking zou gaan, ook uit een dergelijke vergelijking blijkt dat [appellant] bij haar overgang naar DWI per saldo nadeel heeft geleden.
3.6.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat het in de overeenkomst onder 6 bepaalde – waaraan, naar tussen partijen vaststaat, [appellant] rechtstreeks rechten kan ontlenen – moet worden aangemerkt als een derdenbeding ten behoeve van onder meer [appellant], en dat het voor de vraag hoe het onder 6 bepaalde moet worden uitgelegd, aankomt op de zin die de partijen bij de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 respectievelijk HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.7.
Het in de overeenkomst onder 6 bepaalde staat niet op zichzelf maar moet, blijkens de verdere inhoud van de overeenkomst, worden gelezen in het licht van het uitdrukkelijk overeengekomen uitgangspunt waarbij ROCvA en DWI verklaren dat in het kader van de beëindiging/opheffing van Praktijkopleidingen “de volgende maatregelen worden genomen” om “de negatieve consequenties” voor medewerkers zo goed mogelijk op te vangen. Als het om primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden gaat, waarop het onder 6 bepaalde ziet, kon van negatieve consequenties voor [appellant] slechts sprake zijn indien zij per saldo nadeel lijdt. Dit is althans de zin die de contracterende partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen, gelet op de strekking van het hiervoor genoemde uitgangspunt van de overeenkomst. Voor zover een werknemer per saldo voordeel van de wijziging heeft, kan immers moeilijk van “negatieve consequenties” worden gesproken. De stelling van [appellant] dat de bewoordingen “dan wel” in het onder 6 van de overeenkomst bepaalde op zichzelf zouden staan en ertoe zouden (moeten) leiden dat afzonderlijke vergelijking tussen enerzijds het salaris bij ROCvA en DWI en anderzijds de andere arbeidsvoorwaarden bij beide aangewezen is, wordt door het hof dan ook verworpen. De voornoemde uitleg brengt mee dat om te bezien of zich voor compensatie vatbaar nadeel voordoet, alle arbeidsvoorwaarden als totaalpakket met elkaar moeten worden vergeleken en er per saldo sprake moet zijn van nadeel voor de werknemer. De inhoud van de brief van ROCvA aan [appellant] van 30 juni 2009 doet daaraan niet af. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat ook uit een pakketvergelijking blijkt dat [appellant] bij haar overgang naar DWI per saldo nadeel heeft geleden, verwerpt het hof dit betoog, reeds omdat [appellant] – op wie de stelplicht en bewijslast ter zake rust – heeft nagelaten, hoewel dat op haar weg lag, om voldoende – voor ROCvA en het hof inzichtelijke – gegevens te verschaffen omtrent (het geheel van) haar arbeidsvoorwaarden bij DWI teneinde tot een pakketvergelijking te kunnen komen met haar arbeidsvoorwaarden bij ROCvA. Dit betekent dat de vordering van [appellant] reeds op die grond niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat
grief Ifaalt, dat
grief II– die op een ander uitgangspunt berust dan onder 3.7 overwogen – buiten bespreking kan blijven en dat
grief III, die afhankelijk is van het lot van de daaraan voorafgaande grieven, eveneens faalt.
3.9.
[appellant] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.10.
De slotsom luidt als volgt. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van ROCvA gevallen, op € 1.815,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2014 door de rolraadsheer.