ECLI:NL:GHAMS:2014:4804

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.139.261-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijk niet betaalde advocatennota en facturering op basis van uurtarief met opslag voor kantoorkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van GMW Advocaten B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter de vordering van GMW tot betaling van een gedeeltelijk onbetaalde advocatennota heeft afgewezen. GMW had een bedrag van € 10.805,47 gevorderd van [geïntimeerde], dat volgens hen nog verschuldigd was op basis van een opdrachtbevestiging waarin een uurtarief van € 185,- was overeengekomen, vermeerderd met een opslag van 6% voor kantoorkosten. De kantonrechter oordeelde dat GMW het budget van [geïntimeerde] had overschreden zonder hem hierover te waarschuwen, wat leidde tot de afwijzing van de vordering.

In hoger beroep heeft GMW de grieven ingediend en betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de opdracht niet meer dan het reeds betaalde bedrag omvatte. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging had ontvangen en geen bezwaar had gemaakt tegen de facturering. Het hof oordeelde dat GMW gerechtigd was om de werkzaamheden in rekening te brengen volgens de afgesproken voorwaarden. De eerdere communicatie tussen partijen over de kosten had geen invloed op de geldigheid van de opdrachtbevestiging.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en heeft de vordering van GMW toegewezen. [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.139.261/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 1408183 \ HA EXPL 13-98
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GMW ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
appellante,
advocaat:
mr. C.M. Malipaardte ’s-Gravenhage,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. A. el Aqdete Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk GMW en [geïntimeerde] genoemd.
GMW is bij dagvaarding van 12 november 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, kamer voor kantonzaken, hierna ‘de kantonrechter’, van 14 augustus 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Vervolgens heeft GMW een memorie van grieven ingediend, met producties. [geïntimeerde], ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen memorie van antwoord ingediend.
GMW heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de vordering van GMW zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. Zij heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte heeft GMW arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.3, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
GMW drijft een advocatenkantoor te ’s-Gravenhage. Een van de aan dat kantoor verbonden advocaten, [X], hierna ‘[X]’, heeft in 2011 en 2012 aan [geïntimeerde] rechtshulp verleend in verband met een geschil waarin deze was verwikkeld met zijn toenmalige werkgever. [X] heeft aan [geïntimeerde] adviezen verleend, ten behoeve van hem correspondentie gevoerd, een – uiteindelijk niet aanhangig gemaakt – rechtsgeding voorbereid en hem bijgestaan bij de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, waarmee het geschil met zijn werkgever is beëindigd.
3.2.
Bij brief van 19 oktober 2011 aan [geïntimeerde] heeft [X] bevestigd dat eerstgenoemde op 16 oktober 2011 aan GMW opdracht had gegeven hem bij te staan in verband met het hierboven bedoelde geschil. De brief vermeldt onder andere dat partijen een uurtarief van € 185,- zijn overeengekomen, exclusief belastingen en kosten. Ten behoeve van kantoorkosten zou, nog steeds volgens de brief, een vast percentage van 6% van het uurtarief in rekening worden gebracht. Verschuldigde bedragen zouden door GMW maandelijks worden gefactureerd.
3.3.
Naar aanleiding van de eerste factuur van GMW, die € 2.030,22 beliep, hebben [geïntimeerde] en [X] op 14 november 2011 verschillende e-mailberichten gewisseld. Daarin heeft [geïntimeerde] zijn verbazing geuit over de hoogte van het factuurbedrag, heeft [X] een eerdere telefonische mededeling harerzijds bevestigd inhoudend dat de kosten van een rechtsgeding – tegen de werkgever van [geïntimeerde] – normaal gesproken omstreeks € 5.000,- zouden bedragen en heeft [X] geschreven: ‘If anything unexpected will happen in your case and the invoice would therefore be much higher, I will let you know on forehand.’
3.4.
[geïntimeerde] heeft vervolgens geantwoord: ‘Pls note that I don’t have more than 7000-7500 euro budget for this case. My aim is to finalize all [within] this budget.’ In totaal heeft GMW omstreeks € 21.800,- aan [geïntimeerde] in rekening gebracht, welk bedrag zij later – na een klacht van [geïntimeerde] bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement ’s-Gravenhage – heeft verminderd tot € 20.595,17. Van dit bedrag heeft de voormalige werkgever van [geïntimeerde], op grond van de onder 3.1 genoemde vaststellingsovereenkomst, € 2.975,- voldaan. [geïntimeerde] zelf heeft – volgens zijn onbestreden opgave in de laatste bijlage bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg – € 6.823,- aan GMW betaald.
3.5.
GMW stelt dat [geïntimeerde] op grond van de onder 3.2 genoemde opdracht en de door haar ter uitvoering hiervan verrichte werkzaamheden, nog een bedrag van € 10.805,47 verschuldigd is en dat hij dit bedrag ondanks aanmaning onbetaald heeft gelaten. Zij vordert daarom [geïntimeerde] veroordeling tot betaling van € 10.805,47, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 1.208,82 en met wettelijke rente.
3.6.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat, kort gezegd, GMW het door [geïntimeerde] genoemde, onder 3.4 aangehaalde budget ruimschoots heeft overschreden, zonder instemming van [geïntimeerde], en niet gebleken is dat zij hem voor die overschrijding had gewaarschuwd, zoals hij mocht verwachten. De verleende opdracht verplicht [geïntimeerde] daarom niet tot betaling van meer dan de reeds aan GMW betaalde bedragen, aldus nog steeds de kantonrechter. Tegen dit oordeel komt GMW in hoger beroep op met drie grieven.
3.7.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij slagen. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg niet betwist dat hij de onder 3.2 genoemde brief van 19 oktober 2011 heeft ontvangen – integendeel, zijn toenmalige rechtshulpverlener heeft tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, erkend dat [geïntimeerde] de desbetreffende opdrachtbevestiging had gekregen – en uit niets blijkt dat de inhoud van die brief niet overeenstemt met hetgeen partijen eerder, tijdens een inleidend gesprek op 16 oktober 2011, waren overeengekomen. [geïntimeerde] heeft na ontvangst van de brief van 19 oktober 2011 geen bezwaar gemaakt tegen de daarin beschreven wijze van facturering op basis van een uurtarief van € 185,-, zoals in de rede had gelegen als de brief niet zou weergeven wat tussen partijen was overeengekomen. Evenmin heeft hij de overeenkomst die in de brief werd bevestigd naderhand opgezegd, zoals hij op grond van het bepaalde artikel 7:408, eerste lid, BW had kunnen doen als hij zich daarin niet – of niet meer – kon vinden. Verder heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt tegen het feitelijke verrichten van werkzaamheden door GMW, zoals onder 3.1 beschreven, ter uitvoering van die overeenkomst.
3.8.
In de hierboven beschreven omstandigheden mocht GMW redelijkerwijs ervan uitgaan dat de inhoud van de brief de instemming had van [geïntimeerde] – zodat deze geen beroep op het tegendeel toekomt – en, dus, dat zij haar werkzaamheden tegen een uurtarief van € 185,- aan hem in rekening mocht brengen, met een opslag van 6% ten behoeve van kantoorkosten, een en ander zoals onder 3.2 beschreven. Anders dan [geïntimeerde] meent en dan de kantonrechter heeft aangenomen, was GMW daarbij niet gebonden aan een bepaald maximumbedrag dat zij niet mocht overschrijden, aangezien de brief van 19 oktober 2011 daarover niets vermeldt en ook verder niet blijkt dat partijen dit – bij de opdrachtverlening of later – zijn overeengekomen. De onder 3.3 en 3.4 genoemde e-mailcorrespondentie maakt het voorgaande niet anders. Noch de mededeling van [X] aan [geïntimeerde] dat de kosten van een rechtsgeding – tegen zijn werkgever – normaal gesproken omstreeks € 5.000,- zouden bedragen, noch de mededeling van [geïntimeerde] aan [X] dat zijn budget niet meer dan € 7.000,- à € 7.500,- bedroeg, hebben een wijziging gebracht in de prijsafspraak die was neergelegd in de onder 3.2 genoemde brief. Hetzelfde geldt voor de mededeling van [X] aan [geïntimeerde] dat zij hem op voorhand zou informeren als de declaratie van GMW het bedrag van € 5.000,- duidelijk zou overschrijden. Die mededelingen, ook in onderlinge samenhang beschouwd, hadden niet de strekking de eerdere prijsafspraak te wijzigen en [geïntimeerde] mocht hen redelijkerwijs ook niet in deze zin opvatten, in aanmerking genomen dat geen van de genoemde mededelingen iets afdoet aan het bepaalde in de brief van 19 oktober 2011 en dat partijen niet zijn teruggekomen van de opdrachtbevestiging zoals in die brief beschreven. Voorts blijkt niet dat GMW ermee heeft ingestemd haar declaratie te matigen tot € 5.000,- of tot het door [geïntimeerde] genoemde budget van € 7.000,- à € 7.500,- of dat [geïntimeerde] hierop redelijkerwijs mocht vertrouwen op grond van enige verklaring of gedraging van GMW. De mededeling van [X] aan [geïntimeerde] dat zij hem op voorhand zou informeren als de declaratie van GMW duidelijk meer dan € 5.000,- zou belopen, wat er van die mededeling verder ook zij, volstaat daartoe niet.
3.9.
Uit het bovenstaande volgt dat de opdrachtbevestiging in de brief van 19 oktober 2011 partijen onverkort is blijven binden en, dus, dat het GMW vrijstond haar werkzaamheden aan [geïntimeerde] in rekening te brengen overeenkomstig het in die brief vermelde uurtarief, met een opslag van 6% ten behoeve van kantoorkosten. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die – naast hetgeen uitdrukkelijk is overeengekomen – de rechtsverhouding tussen partijen beheersen en op grond waarvan GMW haar gedrag mede moest laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde], vloeit niet iets anders voort. Hierbij is in het bijzonder van belang dat [geïntimeerde] na de onder 3.3 en 3.4 genoemde berichtenwisseling zonder enig voorbehoud verdere werkzaamheden door GMW heeft laten verrichten, die – naar hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen – meer hebben omvat dan de voorbereiding van het rechtsgeding waarop het door [X] genoemde bedrag van € 5.000,- betrekking had en die dus tot hogere kosten voor hem zouden leiden. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat GMW de hem in rekening gebrachte werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht en evenmin dat toepassing van de prijsafspraak in de brief van 19 oktober 2011 meebrengt dat hij daarvoor aan hoofdsom nog een bedrag van € 10.805,47 verschuldigd is, welk bedrag hij onbetaald heeft gelaten. Het enkele feit dat [geïntimeerde] – blijkens de conclusie van antwoord in eerste aanleg – op meerdere punten ontevreden is over de wijze waarop GMW, althans [X], de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd, bevrijdt hem niet van zijn verplichting tot betaling van het genoemde bedrag. Dit alles brengt mee dat de vordering van GMW tot de genoemde hoofdsom toewijsbaar is. Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 1.208,82 zijn toewijsbaar, aangezien de desbetreffende vordering klaarblijkelijk mede is gegrond op artikel 7b van de door GMW gebruikte algemene voorwaarden, [geïntimeerde] de toepasselijkheid van die algemene voorwaarden niet heeft betwist en [geïntimeerde] evenmin heeft betwist dat toepassing van artikel 7b daarvan een verplichting voor hem meebrengt tot betaling van € 1.208,82. Eveneens toewijsbaar is de gevorderde wettelijke rente, op grond van het genoemde artikel 7b en op grond van het bepaalde in artikel 6:119 BW, vanaf de datum waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht, te weten 12 december 2012, nu niet gebleken is dat [geïntimeerde] vanaf een eerdere datum in verzuim is met de betaling van de door hem verschuldigde bedragen.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van GMW alsnog zal worden toegewezen zoals hierna te melden. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en,
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan GMW te betalen een geldsom van € 10.805,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 12 december 2012 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan GMW te betalen een geldsom van € 1.208,82, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 12 december 2012 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van GMW begroot op € 531,17 aan verschotten en € 600,- voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 782,34 aan verschotten en € 632,- voor salaris advocaat in hoger beroep en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart alle hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.