In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een incidentele vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Perrels, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de appellant aansprakelijk was voor schade die voortvloeide uit fraude gepleegd tijdens zijn dienstverband bij Liander. De rechtbank had de vordering van Alliander, die de schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen en het verzoek om indirecte schadevergoeding afgewezen. De appellant vorderde in het incident de opheffing van het conservatoir beslag dat door Alliander was gelegd op zijn woning en op zijn bankrekening bij ING, stellende dat het beslag onnodig was en dat zijn woning voldoende zekerheid bood voor de directe schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de vorderingen van Alliander ondeugdelijk waren en dat het beslag niet onnodig was. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van Alliander bij het behoud van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij opheffing. De incidentele vordering van de appellant werd afgewezen, en de kosten van het incident werden aan de appellant opgelegd. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door Alliander.