ECLI:NL:GHAMS:2014:4808

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.152.569-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot opheffing conservatoir beslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een incidentele vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Perrels, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de appellant aansprakelijk was voor schade die voortvloeide uit fraude gepleegd tijdens zijn dienstverband bij Liander. De rechtbank had de vordering van Alliander, die de schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen en het verzoek om indirecte schadevergoeding afgewezen. De appellant vorderde in het incident de opheffing van het conservatoir beslag dat door Alliander was gelegd op zijn woning en op zijn bankrekening bij ING, stellende dat het beslag onnodig was en dat zijn woning voldoende zekerheid bood voor de directe schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de vorderingen van Alliander ondeugdelijk waren en dat het beslag niet onnodig was. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van Alliander bij het behoud van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij opheffing. De incidentele vordering van de appellant werd afgewezen, en de kosten van het incident werden aan de appellant opgelegd. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door Alliander.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.152.569/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/521078/HA ZA 12-824
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J.J. Perrels te Hoofddorp,
tegen
de naamloze vennootschap
ALLIANDER N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Alliander genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014, dat onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer is gewezen tussen Alliander als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens incidentele vordering tot opheffing van beslag, met een productie
- memorie van antwoord in het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[appellant] heeft (kennelijk) op de voet van artikel 223 juncto 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) incidenteel gevorderd dat het hof:
  • het namens Alliander op 27 maart 2012 en 5 juni 2012 ten laste van [appellant] gelegde conservatoir beslag op het recht van erfpacht op een perceel grond met de zich daarop bevindende opstal gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) zal opheffen, alsmede althans subsidiair,
  • het op 23 maart 2012 namens Alliander ten laste van [appellant] gelegde conservatoir derdenbeslag onder de ING Bank N.V. (hierna: ING) zal opheffen,
een en ander met veroordeling van Alliander in de proceskosten in het incident.
Alliander heeft geconcludeerd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in het incident alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na het te wijzen arrest in incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het
volgende.
a. a) Alliander heeft aan haar vorderingen in de hoofdzaak ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [appellant] als voormalig werknemer van Liander fraude heeft gepleegd en op grond van artikel 6:162 BW en 7:661 BW aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende directe en indirecte schade, alsmede, dat Liander bedoelde vordering aan Alliander heeft gecedeerd.
b) Krachtens verkregen verloven van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2012 en 4 juni 2012 heeft Alliander ten laste van [appellant] conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellant] en alle aan [appellant] in eigendom toebehorende roerende zaken die zich daarin bevinden, alsmede conservatoir derdenbeslag doen leggen onder (onder meer) de ING, strekkende tot verhaal van een voorlopig op € 1.386.400,- begrote vordering, inclusief rente en kosten.
c) Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de directe schade die Liander heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van zijn - [appellant]’s - onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat die schade nader dient te worden opgemaakt bij staat. Voorts heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Liander haar vordering op [appellant] rechtsgeldig heeft gecedeerd aan Alliander en dat [appellant] op grond daarvan gehouden is de schade aan Alliander te vergoeden, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding en de nakosten met rente, alsmede de beslagkosten met rente, uitvoerbaar bij voorraad. De vorderingen van Alliander ten aanzien van de gestelde indirecte schade zijn afgewezen.
2.2.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn incidentele vordering aangevoerd dat,
nu de door Alliander gevorderde indirecte schade door de rechtbank is afgewezen, summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van (een deel van) de vordering van Alliander. Daarnaast heeft [appellant] (subsidiair) aangevoerd dat het derdenbeslag onder ING onnodig is, omdat de woning van [appellant] (die niet is belast met een hypotheek en volgens [appellant] een WOZ-waarde vertegenwoordigt van € 439.500,-) voldoende zekerheid biedt voor de eventueel door [appellant] te betalen directe schadevergoeding. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat hij een groot belang heeft bij de opheffing van beide beslagen, althans (subsidiair) van het derdenbeslag onder ING, om aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te voldoen en een aantal vorderingen van derden te betalen, alsmede om in zijn levensonderhoud te voorzien, aangezien hij inmiddels weer werkloos is en geen uitkering meer ontvangt.
2.3.
Alliander heeft verweer gevoerd op gronden die, voor zover van belang, hierna
zullen worden weergegeven.
2.4.
Het hof neemt bij de beoordeling van de onderhavige incidentele vordering tot
uitgangspunt dat de opheffing van een conservatoir beslag op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer kan worden bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
2.5.
De enkele omstandigheid dat de vordering van Alliander, voor zover deze ziet op
de vergoeding van indirecte schade is afgewezen, is onvoldoende om de onderhavige incidentele vordering tot opheffing van beslag(en) toe te wijzen. Nu Alliander (bovendien) heeft meegedeeld dat zij tegen bedoelde beslissing van de rechtbank incidenteel appel zal instellen (zie punt 2.11 van de memorie van antwoord in incident) is het hof, bij gebreke van (andere) concrete feiten en omstandigheden die in dit stadium van het geding tot een andere conclusie leiden, van oordeel dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van Alliander als hiervoor in 2.4 bedoeld. Evenmin is (derhalve) summierlijk gebleken dat het beslag beperkt dient te worden tot de door Alliander gevorderde directe schade en/of dat het derdenbeslag onder ING om die reden onnodig is. Ook overigens heeft [appellant], in het licht van de mogelijkheid dat cumulatieve beslagen worden gelegd en het feit dat hoogte van de schadevergoeding nog niet is vastgesteld, onvoldoende concreet onderbouwd dat het beslag op zijn woning voldoende zekerheid biedt voor de door hem eventueel te betalen directe schade. Voor zover [appellant] zich erop heeft beroepen dat opheffing nodig is in verband met de noodzaak om in zijn levensonderhoud te voorzien, verwijst het hof naar de in artikel 475b e.v. Rv vervatte regeling met betrekking tot de zogenoemde ‘beslagvrije voet’. Het belang van [appellant] bij opheffing van de beslagen althans (subsidiair) het derdenbeslag weegt, gelet op het vorenstaande alsmede de aard van het conservatoir beslag, niet op tegen het belang van Alliander bij het behoud daarvan. Dit betekent dat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
2.6.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de
hoofdzaak worden veroordeeld in de kosten van het incident.
2.7.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen het nemen van een memorie van
antwoord door Alliander.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 13 januari 2015 voor het nemen van een memorie van antwoord door Alliander;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, M.A. Goslings en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.