In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. De gerechtsdeurwaarder, die in beroep was gegaan tegen een eerdere beslissing van de kamer, werd verweten een negatieve bewaringspositie op zijn derdengeldrekening te hebben laten ontstaan. Dit tekort, dat op 31 maart 2014 € 370.582,00 bedroeg, was het resultaat van een jarenlang en structureel falen in de financiële administratie van de gerechtsdeurwaarder. Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) had meerdere onderzoeken uitgevoerd en vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder gelden van de derdengeldrekening had onttrokken voor het betalen van kantoorkosten en privé-uitgaven, wat in strijd was met de Gerechtsdeurwaarderswet.
De kamer had de klachten van het BFT gegrond verklaard en de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet alleen zijn bewaringspositie had geflatteerd door onjuiste kostenbedragen te boeken, maar ook dat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen om de jaarstukken in te dienen. Het hof benadrukte dat het vertrouwen van de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder essentieel is en dat schending van de bewaringsplicht zwaarwegende gevolgen moet hebben. De gerechtsdeurwaarder had eerder al maatregelen opgelegd gekregen voor vergelijkbare overtredingen, wat de ernst van de situatie onderstreepte. Het hof concludeerde dat er geen omstandigheden waren die een afwijking van de standaardmaatregel van ontzetting uit het ambt rechtvaardigden, en bevestigde de beslissing van de kamer.