ECLI:NL:GHAMS:2014:5207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
200.128.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens verdenking van diefstal van geldbedrag uit portemonnee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, een voormalig conciërge van de Rietveld Academie, op staande voet is ontslagen. De Rietveld Academie had de appellant verdacht van het wegnemen van een bedrag van € 120,- uit een portemonnee die in een afgesloten ruimte, de 'mottenkelder', was bewaard. De verdenking was gebaseerd op beelden van een verborgen camera en schriftelijke verklaringen van andere werknemers. De appellant ontkende echter geld te hebben weggenomen, ondanks dat hij op de beelden te zien was terwijl hij de portemonnee opnam en inzag.

De kantonrechter oordeelde dat er voldoende grond was om te concluderen dat de appellant geld had weggenomen, en dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat het ontslag kennelijk onredelijk was. Het hof oordeelde dat de Rietveld Academie voorshands was geslaagd in het bewijs van de verdenking, maar dat de appellant de mogelijkheid had om tegenbewijs te leveren. Het hof stelde een zitting vast voor het leveren van tegenbewijs en hield verdere beslissingen aan.

De zaak illustreert de juridische overwegingen rondom ontslag op staande voet en de vereisten voor het bewijs van dringende redenen. Het hof benadrukte dat de appellant de kans kreeg om zijn onschuld te bewijzen, wat een belangrijk aspect is in arbeidsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.128.953/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : CV 12-26083
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. J.L. Aartste Utrecht,
tegen:
de stichting
STICHTING GERRIT RIETVELD ACADEMIE, HOGESCHOOL VOOR BEELDENDE KUNST EN VORMGEVING,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. R.J. Wieboschte Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en de Rietveld Academie genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, team kanton, hierna ‘de kantonrechter’, van 11 februari 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en de Rietveld Academie als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 april 2014 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid hebben partijen enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant] heeft bij de memorie van grieven zijn eis gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn gewijzigde vorderingen zoals aan het slot van de memorie van grieven vermeld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Rietveld Academie heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] zoals in hoger beroep luidend, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.13, de feiten vastgesteld die hij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen.
Met
grief 1komt [appellant] op tegen hetgeen de kantonrechter daarbij onder 1.3, 1.4 en 1.6 heeft vermeld. Het hof zal dit hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is van 31 maart 2001 tot 17 maart 2011 in dienst van de Rietveld Academie geweest in de functie van conciërge. In het gebouw waarin de Rietveld Academie is gevestigd bevinden zich verschillende werkplaatsen, waaronder een houtwerkplaats. Bij of onder deze werkplaats bevindt zich een afsluitbare ruimte, door partijen aangeduid als ‘de mottenkelder’, waarin stellingrekken zijn aangebracht. In die ruimte, in een van de stellingrekken, pleegde een portemonnee te worden bewaard met daarin geld dat aan de Rietveld Academie toebehoorde.
3.2.
Na eerder geconstateerde, voor haar onverklaarbare verschillen in de inhoud van bovenbedoelde portemonnee heeft de Rietveld Academie eind 2010 een zichtbaar aanwezige camera aangebracht in de mottenkelder. Deze heeft zij naderhand vervangen door een onzichtbaar exemplaar dat was voorzien van een of meer sensoren, die ervoor zorgden dat de camera beeldopnamen maakte van gebeurtenissen in de mottenkelder wanneer de sensoren bewegingen in die ruimte waarnamen. Gemaakte beeldopnamen werden gedurende 48 uur bewaard en daarna automatisch gewist, tenzij werd beslist de opnamen langer te bewaren.
3.3.
Op 9 maart 2011 om 14:31 uur heeft bovenbedoelde camera, voor zover in dit geding van belang, beeldopnamen gemaakt waarop zichtbaar is dat [appellant] de mottenkelder betreedt, de portemonnee in zijn handen neemt, deze opent, inziet en daarna teruglegt en vervolgens de mottenkelder verlaat, waarbij hij het licht uitdoet en de deur achter zich sluit. Op de beelden is niet zichtbaar of [appellant] iets uit de portemonnee neemt. Op 17 maart 2011 heeft de Rietveld Academie de betrokken beeldopnamen aan [appellant] getoond. Deze heeft toen erkend de portemonnee te hebben opgepakt maar ontkend daaruit geld te hebben weggenomen.
3.4.
In de houtwerkplaats werd, door de dienstdoende werkplaatsbeheerders, een agenda bijgehouden. In die agenda is bij de datum 9 maart 2011, op de onderste helft van de pagina, genoteerd dat een bedrag van in totaal € 685,- aanwezig was, te weten vijf biljetten van € 5,-, twaalf biljetten van € 10,-, zeventien biljetten van € 20,- en vier biljetten van € 50,-. Bij de datum van 10 maart 2011 is in dezelfde werkplaatsagenda genoteerd dat een bedrag van € 565,- aanwezig was, eveneens met vermelding van de coupures. Het verschil tussen beide bedragen, te weten € 120,-, bestond uit vier biljetten van € 10,- en vier biljetten van € 20,-. Alle bedragen en coupures betroffen de inhoud van de portemonnee.
3.5.
Nadat zij [appellant] eerder, bij brief van 10 maart 2011, had geschorst wegens de bij haar tegen hem gerezen verdenking van het wegnemen van € 120,- of van een ander bedrag uit de portemonnee in de mottenkelder, heeft de Rietveld Academie op 17 maart 2011 aan [appellant] meegedeeld en bij brief van 18 maart 2011 aan hem bevestigd dat hij op staande voet werd ontslagen. De dringende reden bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, BW voor het ontslag is, volgens de brief van 18 maart 2011, gelegen in ‘onacceptabel’ gedrag van [appellant], waardoor deze het vertrouwen van de Rietveld Academie in hem ‘in ernstige mate [heeft] beschaamd’. Dit onacceptabel geachte gedrag van en ernstig beschaamde vertrouwen in [appellant] volgen, naar in de ontslagbrief is toegelicht, uit de eerder bedoelde verdenking, ter staving waarvan de brief in het bijzonder verwijst naar de onder 3.3 genoemde beeldopnamen en het onder 3.4 beschreven verschil van € 120,-, welke verdenking aldus mede aan het ontslag ten grondslag is gelegd.
3.6.
Met uitzondering van het antwoord op de vragen of [appellant] een bedrag heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder en, in samenhang hiermee, of daaruit daadwerkelijk € 120,- is verdwenen, staan de hierboven weergegeven feiten tussen partijen vast. Tegen de achtergrond van die feiten betoogt [appellant] dat een dringende reden voor het hem gegeven ontslag ontbreekt en dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Hij vordert – na wijziging van zijn eis – hiertoe strekkende verklaringen voor recht, veroordeling van de Rietveld Academie tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, vierde lid, BW ten belope van € 10.894,03 bruto en veroordeling van de Rietveld Academie tot betaling van schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW ten belope van € 186.679,97 en € 7.500,-, met nevenvorderingen.
3.7.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat ‘er voldoende grond aanwezig is om te concluderen dat [appellant] geld uit de portemonnee heeft weggenomen’, dat laatstgenoemde geen verklaring heeft gegeven die zijn gedrag begrijpelijk maakt, dat daarom een dringende reden voor het hem gegeven ontslag bestond en dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. Tegen deze oordelen komt [appellant] in hoger beroep op met vier grieven.
3.8.
De
grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang, bestrijden de aanwezigheid van een dringende reden voor het ontslag, zoals door de Rietveld Academie aangevoerd en door de kantonrechter aangenomen. Met zijn stellingen dat hij geen geld uit de portemonnee in de mottenkelder heeft weggenomen, dat ook anderen dan hijzelf die kelder kunnen hebben betreden en de portemonnee kunnen hebben gepakt en dat op de onder 3.3 genoemde beeldopnamen geen wegneemhandeling zijnerzijds waarneembaar is, welke laatste stelling de Rietveld Academie niet heeft weersproken, heeft [appellant] de aanwezigheid van de gestelde dringende reden en de gegrondheid van de verdenking waaruit deze volgens de Rietveld Academie volgt, voldoende betwist. Op de Rietveld Academie rust daarom de last te bewijzen dat de aan [appellant] meegedeelde ontslaggrond, zoals onder 3.5 beschreven, zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden.
3.9.
In het hierboven bedoelde bewijs is de Rietveld Academie voorshands, behoudens tegenbewijs door [appellant], geslaagd. Op de eerste plaats is hierbij van belang dat op grond van de onder 3.3 genoemde beeldopnamen vast staat dat [appellant] op 9 maart 2011 om 14:31 uur de portemonnee in de mottenkelder heeft opgepakt, geopend en ingezien, terwijl uit niets blijkt dat hij daartoe bevoegd was of dat daartoe voor hem enige aanleiding of noodzaak bestond. Op de tweede plaats heeft [X], hoofdconciërge van de Rietveld Academie, verklaard de genoemde beeldopnamen te hebben bekeken en daarop te hebben gezien dat tussen het tijdstip waarop de portemonnee in de mottenkelder werd neergelegd, 8 maart 2011 om 19:53 uur, en het tijdstip waarop deze daaruit door een andere werknemer van de Rietveld Academie werd opgehaald, 10 maart 2011 om 11:57 uur, [appellant] de enige persoon is geweest die de portemonnee heeft aangeraakt en hiermee handelingen heeft verricht. Op de derde plaats hebben de werkplaatsbeheerders,[Y], die dienst had op 8 maart 2010, en [Z], die dienst had op 10 maart 2011, verklaringen afgelegd tezamen inhoudend dat zich op de genoemde data, ten tijde van het neerleggen respectievelijk het openen ervan, in de portemonnee de onder 3.4 genoemde geldbedragen bevonden, dat zij dit zelf hebben geconstateerd en dat bij het openen van de portemonnee op laatstgenoemde datum om 12:00 uur een bedrag van € 120,- ontbrak, te weten vier biljetten van € 10,- en vier biljetten van € 20,-. [Z] heeft nog verklaard dat de aangetroffen bedragen van respectievelijk € 685,- en € 565,- in de werkplaatsagenda zijn genoteerd als inhoud van de portemonnee zoals onder 3.4 beschreven, het tweede bedrag door haarzelf en het eerste in het handschrift van [Y].
3.10.
De hierboven bedoelde, schriftelijk vastgelegde, verklaringen zijn in eerste aanleg in het geding gebracht. Voorshands is er geen aanleiding om aan de juistheid en de geloofwaardigheid van die verklaringen te twijfelen, ook niet als in ogenschouw wordt genomen dat het bedrag van € 685,- niet in de werkplaatsagenda is genoteerd bij de datum 8 maart 2011, toen de portemonnee in de mottenkelder werd neergelegd, maar bij de datum 9 maart 2011 en dat die agenda bij eerstgenoemde datum geen bedrag vermeldt. Deze enkele, kennelijk abusievelijke, vermelding bij een andere datum laat onverlet dat [Y] heeft verklaard dat het genoemde bedrag op 8 maart 2011 in de portemonnee aanwezig was, ten tijde van het neerleggen ervan in de mottenkelder, en doet bovendien niet af aan de verklaring van [X] dat volgens de gemaakte beeldopnamen [appellant] de enige is geweest die tussen dit neerleggen en het ophalen handelingen met de portemonnee heeft verricht. Hetzelfde geldt voor de vermelding in de werkplaatsagenda van een bedrag van in totaal € 285,- bij de ochtend van 9 maart 2011, op de bovenste helft van de pagina, nog daargelaten dat uit niets blijkt dat dit bedrag ook maar iets van doen had met de inhoud van de portemonnee toen deze op 8 maart 2011 om 19:53 uur in de mottenkelder werd neergelegd.
3.11.
Op grond van het vaststaande feit dat [appellant] de portemonnee heeft opgepakt, geopend en ingezien in samenhang met de schriftelijke verklaringen van [X], [Y] en [Z], een en ander zoals onder 3.9 beschreven, moet het voorshands ervoor worden gehouden dat de verdenking van de Rietveld Academie dat [appellant] € 120,- heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, gegrond is. Bij gegrondheid van deze verdenking heeft de Rietveld Academie [appellant] met recht verweten dat zijn gedrag ‘onacceptabel’ is geweest en dat hij haar vertrouwen in hem ‘in ernstige mate [heeft] beschaamd’, een en ander zoals in de onder 3.5 genoemde brief van 18 maart 2011 beschreven, en is de aan [appellant] meegedeelde ontslaggrond komen vast te staan. In dat geval brengen de aard en de ernst van hetgeen de Rietveld Academie [appellant] heeft verweten en aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, mee dat een dringende reden voor het gegeven ontslag bestond, ook als rekening wordt gehouden met de ingrijpende gevolgen van het ontslag voor [appellant] en met de verdere omstandigheden van het geval. Het ontslag op staande voet is dan dus terecht gegeven. Anders dan
grief 4betoogt, brengt de aanwezigheid van een dringende reden mee dat het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk is, zodat de gestelde kennelijke onredelijkheid van het ontslag in dat geval geen nadere beschouwing behoeft.
3.12.
[appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven bewijs aangeboden. Het hof zal hem daarom in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren van de stelling dat hij een bedrag van € 120,- heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, zoals de Rietveld Academie hem heeft verweten. Als [appellant] in dit tegenbewijs slaagt, zijn de grieven 1 tot en met 3 terecht voorgesteld voor zover zij de aanwezigheid van een dringende reden voor het gegeven ontslag bestrijden en behoeft grief 4 nadere beoordeling. Slaagt [appellant] niet in het verlangde tegenbewijs, dan falen alle grieven en zijn de gewijzigde vorderingen, bij gebreke van een toereikende grondslag, geen van alle toewijsbaar. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs van de – voorshands als bewezen aangenomen – stelling dat hij een bedrag van € 120,- heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, zoals onder 3.12 beschreven;
bepaalt dat als [appellant] het tegenbewijs wenst te leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door mr. D.J. van der Kwaak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een van de zalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te 1013 MM Amsterdam, op
donderdag 5 februari 2015 te 9:30 uur;
bepaalt dat partijen
tot twee wekenna de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van het hof kunnen meedelen dat zij of de getuigen op dat tijdstip verhinderd zijn te verschijnen, onder opgave van de verhinderdata van
beidepartijen en – voor zover bekend – de getuigen in de maanden
januari, februari en maart 2015, in welk geval zoveel mogelijk met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.