ECLI:NL:GHAMS:2014:5217

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
200.141.618-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door vernietiging hennepplantage

In deze zaak, die voortvloeit uit een arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die [appellant] heeft geleden door de vernietiging van zijn hennepplantage. [Appellant] had in 1996 een hennepveld geëxploiteerd en werd strafrechtelijk vervolgd. De Hoge Raad vernietigde eerder een arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Bij de behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt uiteengezet en verzocht om schadevergoeding, terwijl de Staat de bekrachtiging van het eerdere vonnis heeft bepleit.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die eerder door het hof 's-Gravenhage zijn vastgesteld. Het hof concludeert dat de hennepplanten op goede gronden in beslag zijn genomen en dat de vernietiging van de planten niet disproportioneel was. Het hof oordeelt dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als een onschuldige derde, maar als een gewezen verdachte, en dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt door de vernietiging van de hennepplantage. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij [appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.141.618/01
zaak-/rolnummer rechtbank ‘s-Gravenhage : 250360 / HA ZA 05-2945
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.S.M. Vogelaar te Deurne,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep na verwijzing

Partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
Bij arrest van 12 juli 2013 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 12/03005 het in deze zaak tussen [appellant] en de Staat gewezen arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 13 maart 2012 (hierna ook: het arrest van het hof ‘s-Gravenhage) vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 29 januari 2014 heeft [appellant] de Staat opgeroepen om voort te procederen bij dit hof.
[appellant] heeft een memorie na verwijzing genomen (met opschrift memorie van grieven), waarin hij zijn standpunt uiteen heeft gezet en heeft geconcludeerd dat het hof het onder bovengenoemd nummer gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 augustus 2010 (hierna ook: het bestreden vonnis) zal vernietigen en alsnog voor recht zal verklaren dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, en de Staat – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot betaling van de door hem geleden schade, op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten.
De Staat heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hierin heeft hij een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 oktober 2014 doen bepleiten door hun hiervoor vermelde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die het hof ‘s-Gravenhage in zijn arrest van 13 maart 2012 onder 1.2 tot en met 1.4 heeft vastgesteld en die overeenstemmen met de feitenvaststelling in het bestreden vonnis, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
3.1.1.
[appellant] exploiteerde in 1996 een hennepveld. Op 30 augustus 1996 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen de eigenaar van dat perceel, [X]. Op 3 september 1996 is met verlof van de rechtbank op het perceel een doorzoeking ter inbeslagname verricht. Ter plaatse is een schriftelijke verklaring aangetroffen waarin (kort gezegd) werd verzocht niet over te gaan tot ontmanteling van de hennepplantage, omdat de op het perceel aanwezige hennepplanten waren bestemd voor de winning van zaad. Tijdens de doorzoeking zijn de aangetroffen hennepplanten in beslag genomen en na onderzoek door een deskundige in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
3.1.2.
[appellant] en [X] zijn strafrechtelijk vervolgd. Aan [appellant] werd ten laste gelegd primair medeplegen van overtreding van artikel 3 Opiumwet en subsidiair dat hij (alleen dan wel samen met een ander of anderen) opzettelijk teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf zonder te zijn aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (artikel 87 Zaaizaad- en Plantgoedwet (oud)).
3.1.3.
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij onherroepelijk geworden arrest het primair ten laste gelegde bewezen verklaard, maar overwogen dat het bewezen verklaarde feit geen strafbaar feit oplevert omdat de hennep kennelijk was bestemd voor de winning van zaad en aldus onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3a Opiumwet viel. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft het hof [appellant] vrijgesproken. Het hof achtte met name niet bewezen dat hij teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf.
3.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, kort weergegeven en voor zover in deze procedure na verwijzing van belang, het volgende overwogen en beslist.
3.2.1.
De rechter-commissaris (bij zijn beslissing tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek) en de rechtbank (bij haar beschikking waarbij verlof is verleend voor een doorzoeking ter inbeslagneming) hebben geoordeeld dat een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat de juistheid van deze beslissingen wordt getoetst. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat ten tijde van de doorzoeking een redelijk vermoeden van schuld bestond. De bevindingen tijdens de doorzoeking, waaronder van de deskundige Dieleman, hebben dit vermoeden versterkt. De hennepplanten zijn dan ook op goede gronden in beslag genomen, met voorbijgaan aan de op het perceel aangetroffen verklaring.
3.2.2.
Hetzelfde geldt voor de door de officier van justitie verleende machtiging tot vernietiging. Vernietiging was niet in strijd met het Besluit in beslag genomen voorwerpen. Het opslaan van de hennepplanten was, mede gezien de onmogelijkheid van legaal gebruik van de planten, geen redelijk alternatief.
3.2.3.
De strafvorderlijke maatregelen waren daarom niet disproportioneel.
3.2.4.
Voorts is niet gebleken dat [appellant] onschuldig is ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde. Het enkele feit dat [appellant] daarvan is vrijgesproken wettigt deze conclusie niet. Ook overigens heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan uit het strafdossier zijn onschuld kan worden afgeleid. Het subsidiair ten laste gelegde is er ook niet met de haren is bijgesleept om aan de gevolgen van het mislukken van de vervolging wegens het primaire feit te ontkomen. Het subsidiair ten laste gelegde is geen bagatel.
3.2.5.
De rechtbank heeft vervolgens de vordering van [appellant] afgewezen en hem
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van de Staat tot aan het vonnis werden begroot op € 1.374,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft [appellant] drie grieven aangevoerd.
3.3.1.
Het hof ‘s-Gravenhage heeft in zijn arrest van 13 maart 2012 (rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6, respectievelijk 4.1 tot en met 4.4) overwogen dat de grieven 1 en 3, gericht tegen de hiervoor onder 3.2.1 respectievelijk 3.2.4 weergegeven overwegingen van de rechtbank, falen.
3.3.2.
Naar aanleiding van grief 2 heeft het hof ‘s-Gravenhage de overweging van de rechtbank als hiervoor onder 3.2.2 weergegeven, besproken. Uit de rechtsoverwegingen 3.2. tot en met 3.4 van het arrest van het hof ‘s-Gravenhage blijkt dat het deze overweging van de rechtbank juist acht en dat grief 2 in zoverre faalt.
3.3.3.
In rechtsoverweging 3.5 van zijn arrest heeft het hof ‘s-Gravenhage vervolgens, eveneens naar aanleiding van grief 2, de conclusie van de rechtbank inhoudende dat de strafvorderlijke maatregelen niet disproportioneel waren (hiervoor vermeld onder 3.2.3), nader besproken. In dat verband heeft het hof ‘s-Gravenhage als volgt overwogen.
3.5.
De grief houdt ten slotte de klacht in dat de vernietiging van de hennepplanten een
disproportionele maatregel was. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat [appellant] een beroep doet op schending van het égalité-beginsel, in die zin dat hij aanvoert dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende – schade veroorzaakt door een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige vernietiging. Dit beroep is gegrond. Nu inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten hebben plaatsgevonden in een tegen [X] geopend gerechtelijk vooronderzoek en op een moment dat niet blijkt dat ook [appellant] verdacht werd van enig strafbaar feit, moet hij worden beschouwd als onschuldige derde (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2009, 232). Nu [appellant] ten aanzien van de tegen hem ingestelde strafvervolging ontslagen is van alle rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken, moet het hof er van uitgaan dat [appellant] op legale wijze hennep teelde. Elke andere conclusie zou in strijd komen met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. Het hof is dan ook van oordeel dat de vernietiging van de volledige hennepplantage van [appellant] niet tot zijn normale bedrijfsrisico behoort, zeker niet nu [appellant] bij de hennepplantage een mededeling heeft geplaatst waarop was vermeld met welk doel de hennepteelt plaatsvond, en dat deze onevenredige schade voor hem oplevert die niet in volle omvang voor zijn rekening dient te blijven. De vordering van [appellant] is in zoverre toewijsbaar.
3.3.4.
Het hof ‘s-Gravenhage heeft daarop overwogen dat grief 2 in zoverre gegrond was en het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage vernietigd, alsnog voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en de Staat veroordeeld tot betaling van de als gevolg daarvan geleden schade, op te maken bij staat, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. De Staat is daarbij opgekomen tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.5 en de daaruit voortvloeiende conclusies en beslissing. [appellant] heeft geen (incidenteel) beroep in cassatie ingesteld.
3.4.1.
De Hoge Raad heeft als volgt overwogen.
3.4
Het eerste onderdeel van het middel stelt naar de kern genomen de vraag aan de orde of de Staat op grond van het égalitébeginsel aansprakelijk is voor de schade van degene die op het moment van het strafvorderlijk optreden nog geen verdachte in de zin van art. 27 Sv is, maar die nadien, met gebruikmaking van de bevindingen van dat strafvorderlijk optreden, als verdachte is aangemerkt. De Staat stelt zich op het standpunt dat [appellant] in die omstandigheden niet mag worden beschouwd als een derde die op de voet van het égalitébeginsel onder de in de rechtspraak van de Hoge Raad vermelde voorwaarden aanspraak kan maken op schadevergoeding (zie HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB0801, NJ 2003/615, Staat/Lavrijsen). Zijn positie moet op één lijn worden gesteld met die van een gewezen verdachte, op wie de maatstaven van HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AV6956, NJ 2007/432 (Begaclaim) van toepassing zijn.
3.5.
De vraag of sprake is van een gewezen verdachte op wie de maatstaven van het hiervoor in 3.4 genoemde arrest HR 13 oktober 2006 (Begaclaim) van toepassing zijn, dient in beginsel te worden beantwoord naar de toestand ten tijde van de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel. Dit lijdt evenwel uitzondering indien, zoals in het onderhavige geval, de verdenking eerst na de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel is ontstaan, maar is gebaseerd op gedragingen die de gewezen verdachte voor de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel heeft verricht en die aanleiding zijn geweest tot toepassing daarvan. In die situatie behoren de gevolgen van dat strafvorderlijk optreden immers tot het normale maatschappelijke risico van de gewezen verdachte (vgl. het arrest Begaclaim, rov 3.6.5). Het égalitébeginsel biedt in dat geval geen rechtvaardiging voor aansprakelijkheid van de Staat voor die gevolgen. Het hof heeft dit miskend. Het onderdeel treft derhalve doel.
3.4.2.
Daarop heeft de Hoge Raad het arrest van het hof ‘s-Gravenhage vernietigd, het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing en [appellant] belast met de kosten van het geding in cassatie.
3.5.
Bij de beoordeling van de zaak na verwijzing is het hof gebonden aan de niet in cassatie aangevallen beslissingen van het hof ‘s-Gravenhage. Zoals hiervoor is overwogen is de enige in cassatie aangevallen beslissing van het Hof ‘s-Gravenhage rechtsoverweging 3.5 van zijn arrest. Dit betekent dat de grieven 1 en 3 niet meer aan de orde zijn en evenmin grief 2, voor zover deze is gericht tegen de hiervoor onder 3.2.2 vermelde overweging van de rechtbank. Het hof is dan ook gebonden aan de volgende overwegingen van de rechtbank:
(i) de hennepplanten zijn op goede gronden in beslag genomen, met voorbijgaan aan de op het perceel aangetroffen verklaring (zie 3.2.1),
(ii) dit geldt ook voor de verleende machtiging tot vernietiging; het opslaan van de hennepplanten was, mede gezien de onmogelijkheid van legaal gebruik van de planten, geen redelijk alternatief (zie 3.2.2),
(iii) niet is gebleken dat [appellant] onschuldig is ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde; het enkele feit dat [appellant] is vrijgesproken wettigt deze conclusie niet en [appellant] heeft overigens geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan uit het strafdossier zijn onschuld kan worden afgeleid; het subsidiair ten laste gelegde is er niet met de haren bijgesleept en is geen bagatel (zie 3.2.4).
Voor zover partijen, [appellant] in het bijzonder, in hun memories na verwijzing en bij pleidooi (onderdelen van) deze overwegingen nog wel ter discussie hebben gesteld, gaat het hof daaraan voorbij.
3.6.
[appellant] heeft in zijn memorie na verwijzing en bij pleidooi aangevoerd dat het hof bij de beoordeling van zijn vordering een ander toetsingskader dient aan te leggen dan de Hoge Raad in zijn arrest heeft geschetst. Met dit betoog miskent [appellant] echter de taak van het hof als verwijzingshof. Het hof is gebonden aan de overwegingen van de Hoge Raad. Dat betekent dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als een onschuldige derde, maar moet worden aangemerkt als een gewezen verdachte op wie de maatstaven van HR 13 oktober 2006, ECLI:NL: HR:2006:AV6956, NJ 2007/432 (Begaclaim) van toepassing zijn, inhoudende: een gewezen verdachte komt slechts een beroep toe op schadevergoeding van de Staat wanneer (i) van de aanvang af een rechtvaardiging voor het strafvorderlijk optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken, of wanneer (ii) uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (het zogenoemde gebleken onschuldcriterium).
3.7.
Nu het hof moet uitgaan van het falen van de grieven tegen de overwegingen van de rechtbank als hiervoor onder 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.4 weergegeven wordt niet voldaan aan de maatstaven van het Begaclaim-arrest. Het strafvorderlijk optreden werd immers gerechtvaardigd door een redelijk vermoeden van schuld van [X]. Dat optreden heeft geleid tot een verdenking tegen [appellant]. Van de onschuld van [appellant] ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit is niet gebleken. Dat subsidiaire feit is er niet met de haren is bijgesleept en is geen bagatel. Reeds omdat een redelijk alternatief voor vernietiging van de hennepplanten ontbrak, kan [appellant] de Staat niet tegenwerpen dat voorafgaand aan de vernietiging geen contact met hem is opgenomen. De stelling van [appellant] dat de hennepplantage het resultaat was van een jarenlang veredelingsproces en een substantiële waarde vertegenwoordigde, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de strafvorderlijke maatregelen niet disproportioneel waren. Dit is, anders dan [appellant] meent, niet in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. De strafrechtelijke onschuldpresumptie staat niet eraan in de weg dat de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding in een civiel geding afhankelijk wordt gesteld van gebleken onschuld. Ook in zoverre faalt grief 2.
3.8.
De slotsom is dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt en heeft geleden door de vernietiging van de hennepplantage.
3.9.
De grieven falen. Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep voor en na verwijzing te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 augustus 2010, gewezen onder nummer 250360 / HA ZA 05-2945;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 640,= aan verschotten, alsmede op € 894,= (voor verwijzing) en € 2.682,= (na verwijzing) voor salaris van de advocaat en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest met betrekking tot deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.