ECLI:NL:GHAMS:2014:5394

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.112.498 /01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ter zake van pensioenpremies met diverse verweren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van verschillende stichtingen ter zake van pensioenpremies. De appellante, Fantec Bouw & Services B.V., was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De stichtingen, die pensioenregelingen uitvoeren voor de schoonmaak- en glazenwassersbranche, vorderden betaling van onbetaalde premies en bijdragen over de jaren 2006 tot en met 2010, alsook buitengerechtelijke incassokosten. Fantec had de vordering betwist en stelde diverse verweren in, waaronder verjaring en onterecht geheven premies voor oud-werknemers.

Het hof heeft vastgesteld dat Fantec niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen een eerder vonnis van 26 september 2011. De stichtingen hebben hun eis verminderd en vorderden nu specifieke bedragen aan pensioenpremies, die door Fantec niet waren betaald. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter waren vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien daarover geen geschil bestond. De vordering van de stichtingen werd in grote lijnen toegewezen, met de verplichting voor Fantec om de gevorderde bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de veroordeling van Fantec tot betaling van de gevorderde bedragen bekrachtigd. Fantec werd ook veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot pensioenpremies en de mogelijkheden voor stichtingen om hun vorderingen te handhaven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.112.498/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : 1264784 CV EXPL 11-22195
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 december 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FANTEC BOUW & SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. R.R.B. Dayala te Diemen,
tegen
1. de stichting
STICHTING RAAD VOOR ARBEIDSVERHOUDINGEN SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBRANCHE,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
2. de stichting
STICHTING VRIJWILLIG UITTREDEN SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBRANCHE in liquidatie,
gevestigd te Amsterdam,
3. de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBEDRIJF,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Fantec en de stichtingen genoemd. De stichtingen worden individueel als RAS, SUS en BPF aangeduid.
Fantec is bij dagvaarding van 18 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 26 september 2011 en 19 maart 2012 die onder bovenvermeld rolnummer zijn gewezen tussen de stichtingen als eiseressen en Fantec als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens akte houdende vermindering van eis, met producties;
- de akte van Fantec van 27 augustus 2013;
- de (antwoord)akte van de stichtingen van 24 september 2013.
Fantec heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vordering van de stichtingen alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de stichtingen in de kosten van het geding in beide instanties.
De stichtingen hebben onder vermindering van eis geconcludeerd dat het hof Fantec zal veroordelen tot betaling van:
een bedrag van € 4.440,68, met rente, aan BPF;
een bedrag van € 475,77, met rente, aan SUS;
een bedrag van € 663,42, met rente, aan RAS,
een en ander met bekrachtiging van - naar het hof begrijpt - het bestreden vonnis van 19 maart 2012 ten aanzien van de veroordeling van Fantec tot betaling van een bedrag van € 952,= aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten en met verwijzing van Fantec in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Op grond van het bepaalde in art. 131 Rv. is Fantec niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden (tussen)vonnis van 26 september 2011.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 19 maart 2012 (verder: het bestreden vonnis) onder 1, (a) en (b), een aantal feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Over deze feiten bestaat geen geschil zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

4.Beoordeling

4.1.
De stichtingen zijn uitvoerders van pensioenregelingen voor ondernemingen en bedrijfstakken en voor andere regelingen ter zake van arbeidsvoorwaarden die voortvloeien uit de CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf.
4.2.
In de eerste aanleg van dit geding vorderden de stichtingen, na vermindering van eis bij repliek, de betaling door Fantec van een bedrag van € 13.854,52, met rente, ten titel van door Fantec onbetaald gelaten premies en bijdragen over de jaren 2006 tot en met 2010, alsmede de betaling van een bedrag van € 2.380,= (inclusief btw) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
4.3.
Na verweer van Fantec heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis - onder afwijzing van het meer of anders gevorderde - de gevorderde hoofdsom, met rente, toegewezen evenals een bedrag van € 952,= wegens buitengerechtelijke incassokosten. Fantec werd tevens in de proceskosten verwezen.
4.4.
Bij haar akte van 27 augustus 2013, sub 1.6, heeft Fantec pleidooi gevraagd. Nadat de stichtingen op 24 september 2013 hun onder 1 genoemde (antwoord)akte hadden genomen, is de zaak voor fourneren verwezen naar de rol van 8 oktober 2013. De stichtingen hebben toen gefourneerd en de zaak is voor arrest naar de rol van 14 januari 2014 verwezen. Omdat die dag geen uitspraak is gedaan, is de zaak achtereenvolgens verwezen naar de rol van 28 januari 2014, 29 april 2014 en 24 juni 2014, telkens voor dagbepaling arrest. Pas op laatstgenoemde datum is wederom een datum voor arrest bepaald, te weten 30 december 2014. Bij deze gang van zaken moet, bij gebreke van enige indicatie van het tegendeel, worden aangenomen dat Fantec alsnog van pleidooi heeft afgezien.
4.5.
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte in het bestreden vonnis heeft vermeld dat Fantec heeft gedupliceerd. Volgens Fantec is dat niet het geval en is zij tot het indienen van een conclusie van dupliek ook niet (naar behoren) in de gelegenheid gesteld. Fantec heeft bij deze grief geen belang, omdat zij in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad haar standpunt naar voren te brengen. Overigens gaat het hof ervan uit dat de kantonrechter weet op welke stukken zij recht heeft gedaan en bevindt zich in het dossier een brief (op briefpapier van Fantec) van [X], gedateerd 23 januari 2012, die de kantonrechter kennelijk en terecht als conclusie van dupliek heeft aangemerkt.
4.6.
De stichtingen hebben in hoger beroep als gevolg van door Fantec na het bestreden vonnis gedane betalingen hun eis verminderd en de bedragen gevorderd zoals hiervoor, onder 1, vermeld. Het gaat thans, zo volgt uit hun stellingen, voor wat betreft de hoofdsom om de betaling van de volgende facturen:
-(8)335688 van 17 september 2008 ter grootte van pro resto € 133,62;
-(9)781013 van 14 december 2009 ter grootte van € 971,16;
-(9)581247 van 15 mei 2009 ter grootte van pro resto € 277,36 en
-(1)58525 van 29 maart 2010 ter grootte van pro resto € 4.197,73.
4.7.
Het in het kader van
grief 5door Fantec gedane beroep op verjaring wordt, reeds in aanmerking genomen dat de oudste factuur van 17 september 2008 dateert en de inleidende dagvaarding op 24 juni 2011 is uitgebracht, als onvoldoende toegelicht verworpen.
4.8.
In haar akte van 27 augustus 2013 heeft Fantec “bij gebrek aan wetenschap” betwist dat het Uitvoeringsreglement, (mede) waarop de stichtingen hun vordering baseren, toepasselijk is. Deze betwisting wordt, omdat zij niet naar behoren is gemotiveerd, van de hand gewezen. Uit artikel 10 lid 1 van het Uitvoeringsreglement valt voorts, anders dan Fantec meent, niet af te leiden dat de facturen waarvan thans betaling wordt gevorderd niet opeisbaar zijn. Verder heeft Fantec betoogd dat de stichtingen met hun vordering voorbarig zijn geweest vanwege het bepaalde in de artikelen 33 (“Klachten”) en 34 (“Geschillen”) van het Uitvoeringsreglement en om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering. Ook deze vlieger gaat niet op, reeds omdat Fantec geen klacht op de voet van genoemd artikel 33 heeft ingediend en de stichtingen niet waren gehouden het onderhavige geschil op de voet van artikel 34 aan de in dat artikel genoemde geschillencommissie voor te leggen.
4.9.
In de toelichting op
grief 2heeft Fantec onder meer opgemerkt dat de stichtingen over 2008 ten onrechte premies hebben geheven ter zake van haar oud-werknemers [Y] en [Z], omdat deze sinds 31 juli 2007 respectievelijk 31 januari 2007 niet meer bij haar in dienst zijn. In reactie hierop hebben de stichtingen aangevoerd dat Fantec de loongegevens over De Waard en Ugbebor over het jaar 2008 zelf heeft aangeleverd. Fantec heeft dit, hoewel nog aan het woord geweest, niet betwist noch uitgelegd waarom zij de stichtingen te dezen loongegevens over 2008 heeft aangeleverd, als beide werknemers toen niet meer bij haar in dienst waren. Onder deze omstandigheden wordt dit verweer als onvoldoende toegelicht gepasseerd. Fantec heeft in de toelichting op de grief verder nog aangevoerd dat de door de stichtingen gevorderde bedragen niet correct zijn en dat zij ten bewijze daarvan een aantal creditnota’s van de zijde van de stichtingen overlegt. De stichtingen hebben daarop aangevoerd dat en toegelicht hoe de door Fantec bedoelde crediteringen in haar saldo-specificaties zijn verwerkt. Fantec heeft zich op haar beurt niet meer uitgelaten over deze materie. Ook dit verweer wordt daarom als onvoldoende toegelicht gepasseerd.
4.10.
Voor het overige heeft Fantec de verschuldigdheid van de thans gevorderde bedragen niet betwist, reden waarom deze toewijsbaar zijn. Het door Fantec in het kader van grief 5 gedane beroep op matiging wordt, als niet op de wet gegrond en overigens niet toegelicht, verworpen.
4.11.
Uit al het voorgaande - en bij gebreke van verdere betwisting - volgt dat de vordering in hoofdsom, zoals deze in hoger beroep is verminderd en geformuleerd, toewijsbaar is. Gelet op artikel 8, aanhef en sub b, van het Uitvoeringsreglement, geldt dat ook ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde wettelijke handelsrente. Omdat bij het bestreden vonnis een hoger bedrag (en de wettelijke rente) is toegewezen en dat bedrag ten aanzien van de stichtingen bovendien - anders dan in hoger beroep - niet is gesplitst, kan dat vonnis in zoverre niet in stand blijven.
4.12.
Aangezien de eisvermindering in hoger beroep, als gezegd, voortvloeit uit door Fantec na het bestreden vonnis aan de stichtingen gedane betalingen, ziet het hof - bij gebreke van een deugdelijke toelichting van grief 5 op dat punt - geen aanleiding het bestreden vonnis ten aanzien van de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten of de uitvoerbaar bij voorraad verklaring te vernietigen en zal het bestreden vonnis daarom in zoverre worden bekrachtigd. Het hof begrijpt de vordering van de stichting in hoger beroep, gezien de eisvermindering en de gevorderde bekrachtiging voor het overige, aldus, dat tevens wordt gevorderd dat het hof dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Het hof zal ook deze vordering toewijzen.
4.13.
Bij bespreking van haar hiervoor niet of niet geheel behandelde grieven heeft Fantec, gelet op al het voorgaande, geen belang.
4.14.
Het bewijsaanbod van Fantec wordt als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
4.15.
Fantec zal, hoewel het bestreden vonnis als gevolg van de eisvermindering in hoger beroep van de stichtingen zal worden vernietigd, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep omdat zij in die instantie in het ongelijk is gesteld.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart Fantec niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis van 26 september 2011;
vernietigt het bestreden vonnis van 19 maart 2012 ten aanzien van het dictum onder I, eerste liggende streepje, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Fantec om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen:
a. a) aan BPF een bedrag van € 4.440,68,
b) aan SUS een bedrag van € 475,77 en
c) aan RAS een bedrag van € 663,42,
al deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 24 juni 2011 tot de dag der voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 19 maart 2012 voor al het overige;
veroordeelt Fantec in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de stichtingen gevallen en tot op heden begroot op € 1.815,= aan verschotten en € 948,= aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, R.J.F. Thiessen en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.