ECLI:NL:GHAMS:2014:6058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.135.374-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ziekengeld en schadevergoeding in arbeidszaak tussen appellant en Stichting Amstelring Groep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Amstelring Groep, waarbij de appellant ziekengeld en schadevergoeding vordert. De appellant stelt dat hij nog recht heeft op ziekengeld over twee perioden en dat hij recht heeft op schadevergoeding voor gederfd loon. De kantonrechter heeft in eerste aanleg het ziekengeld voor één periode toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 2 september 2014 uitspraak gedaan. Het hof heeft de vordering van de appellant voor de tweede periode van ziekengeld toegewezen, maar de vordering voor gederfd loon en immateriële schadevergoeding afgewezen. Het hof oordeelt dat de Stichting niet voldoende heeft aangetoond dat de appellant niet recht had op de gevorderde bedragen. De appellant was van 1 augustus 2003 tot 1 februari 2012 in dienst bij de Stichting en heeft gedurende deze periode verschillende ziekmeldingen gehad. De zaak is complex door de verschillende perioden van ziekengeld en de bijbehorende juridische argumenten. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van re-integratie en de zorgplicht die zij hebben ten opzichte van hun werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.135.374/01
kenmerk rechtbank (Amsterdam) : CV 13-4334
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. M.A.C. Vijn te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING AMSTELRING GROEP
(voorheen Stichting Osira Amstelring geheten)
,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Caro te Amstelveen.
Partijen zullen hierna [appellant] en de Stichting worden genoemd

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 13 september 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, teams kanton (hierna: de kantonrechter) van 17 juni 2013, onder voornoemd kenmerk gewezen tussen [appellant] als eiser en de Stichting als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken gewisseld:
  • memorie van grieven, tevens aanvulling van eis, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd - samengevat weergegeven en naar het hof begrijpt - dat het hof het vonnis waarvan beroep (hierna: het vonnis) zal vernietigen voor zover het betreft het dictum sub II, IV en V en, in zoverre opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zijn vorderingen zoals aan het slot van de memorie van grieven opgesomd zal toewijzen, het vonnis voor zover het betreft het dictum sub I zal bekrachtigen en de Stichting zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
De Stichting heeft geconcludeerd - samengevat weergegeven en naar het hof begrijpt - dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, de in hoger beroep ingestelde vordering zal afwijzen en [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.

2.De feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis in overweging 1, onder 1.1 tot en met 1.23, een aantal feiten als vaststaand opgesomd.
Grief 1richt zich tegen het onder 1.10 verwoorde feit. Die grief faalt, reeds omdat deze ziet op een citaat uit een brief van 26 mei 2008 van de Stichting aan [appellant] en het citaat correct is (hetgeen in de grief ook niet wordt betwist). De weergave van het bewuste citaat betekent niet, zoals [appellant] meent, dat de kantonrechter als feitelijk juist heeft vastgesteld hetgeen in het citaat wordt verwoord.
2.2
Het vorenstaande betekent, nu voor het overige de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet in het geding zijn, dat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] is van 1 augustus 2003 tot 1 februari 2012 bij de Stichting in dienst geweest voor 22 uur per week. Hij werkte als ADL-assistent (ADL staat voor algemeen dagelijkse levensverrichtingen) binnen een locatie met gehandicapten en zijn salaris bedroeg € 1.359,09 bruto per maand. [appellant] is eind april 2007 ziek geworden, heeft vanaf eind april 2008 in het kader van re-integratie weer werkzaamheden verricht en heeft zich op 13 mei 2008 opnieuw ziek gemeld. De onderhavige procedure betreft een aantal perioden waarover de Stichting volgens [appellant] hem nog ziekengeld (periode 1 juni 2008 tot 8 juli en periode 9 september tot 15 december 2008) of schadevergoeding, bestaande uit gederfd loon (periode 8 juli 2008 tot 9 september 2008) verschuldigd is. De vordering met betrekking tot de periode 1 juni 2008 tot en met 8 juli 2008 (ad € 1.662,96 met wettelijke verhoging en wettelijke rente) heeft de kantonrechter toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke verhoging werd vastgesteld op 25% in plaats van de gevorderde 50%) en is in hoger beroep niet meer aan de orde. De vorderingen met betrekking tot de beide andere perioden wees de kantonrechter af. Hierop zien de grieven 2 tot en met 4. De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 714,- wees de kantonrechter voor een bedrag van € 357,-toe. In hoger beroep vordert [appellant] ook een immateriële schadevergoeding ad € 12.500 netto.
3.2
Grief 2richt zich tegen overweging 4 en (naar het hof begrijpt:) 6 van het vonnis, waarin de vorderingen (voor wat betreft de gevorderde verklaring voor recht: de primaire) met betrekking tot de periode 8 juli 2008 tot 9 september 2008 werden afgewezen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.3
De Stichting (in de persoon van haar mobiliteitsadviseur [X]) heeft [appellant] bij brief van (maandag) 16 juni 2008 als volgt geschreven:
“Naar aanleiding van het afstemmingsoverleg op 9 juni jl. bevestig ik dat ik ten behoeve van uw reïntegratie twee mogelijke werkplekken heb.
Op de afdeling Arbo op [adres] en op de afdeling Thuiszorg, locatie [plaats] (dit is dicht bij uw woonadres). Het gaat beiden om licht administratief werk waarbij u zelf werkdagen en tijden kunt indelen. Graag bespreek ik met u een opbouwschema en hierbij wil ik benadrukken dat ook een minimaal aantal uren per week bespreekbaar is. Mijn inziens is het beginnen met reïntegreren van groter belang dan het aantal te werken uren.
Op woensdag 18 juni ben ik de hele dag beschikbaar voor een gesprek op locatie [adres] om tot concrete afspraken te komen. Hierbij nodig ik u uit om deze dag bij mij langs te komen (..) of in ieder geval deze week schriftelijk te reageren op mijn aanbod.”
Bij faxbericht van (vrijdag) 20 juni 2008 heeft de advocaat van [appellant] als volgt op genoemde brief gereageerd:
“Heden had ik overleg met mijn cliënt over uw brief aan hem van 16 juni jongstleden met betrekking tot de nieuwe vervangende werkzaamheden bij de Thuiszorg [plaats]. Hedenochtend had ik reeds telefonisch overleg met mevrouw [Y] van het Adviesbureau Werk & Wet.
Ik kan u hierbij bevestigen dat de heer [appellant] uiteraard graag ingaat op de door u aangeboden vervangende werkzaamheden bij de Thuiszorg [plaats]. De heer [appellant] zal aanstaande maandag 23 juni 2008 contact met u opnemen om een nieuwe afspraak te plannen. Tijdens die afspraak zou de heer [appellant] graag een toelichting ontvangen op de aangeboden werkzaamheden, plaats van de werkzaamheden en een opbouwschema met u afspreken.
(..)”
De in laatstgenoemde brief bedoelde afspraak is voor 30 juni 2008 gemaakt. Toen [appellant] bij de aanvang van dat gesprek bleek dat dit niet enkel met [X] zou zijn, maar dat daarbij ook een andere functionaris van de Stichting aanwezig was, heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Het gesprek heeft vervolgens op 3 juli 2008 plaatsgevonden, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. Tijdens dat gesprek is [appellant] gemeld dat de optie Thuiszorg [plaats] inmiddels niet meer voorhanden was.
3.4
Het hof is van oordeel dat het de Stichting - gelet op haar plicht als goed werkgever te handelen - niet vrijstond, gezien de reactie die [appellant] op de brief van 16 juni 2008 had gegeven, hem op 3 juli 2008 te melden dat de door hem gekozen optie niet meer aanwezig was. Dit geldt te meer waar de Stichting [appellant] voordien op geen enkele wijze had gewaarschuwd dat het tijdsverlies dat was opgetreden doordat het gesprek op 30 juni 2008 niet was gebruikt voor het maken van de in de brief van 16 juni 2008 bedoelde concrete afspraken daartoe zou kunnen leiden. Daar komt nog bij dat niet goed begrijpelijk is dat het enkele verlopen van een paar dagen de Stichting zou hebben genoodzaakt tot het vergeven van meerbedoelde arbeidsplaats aan een ander. De Stichting heeft die noodzaak ook niet aannemelijk gemaakt. Dat partijen niet tot een voor beiden aanvaardbare uitwerking van de optie ‘licht administratief werk op de afdeling Thuiszorg, locatie [plaats]’ zouden zijn gekomen, acht het hof onwaarschijnlijk, gelet ook op de ruimte die de brief van 16 juni 2008 voor die afspraken schetste en de duidelijke voorkeur die [appellant] had om - gelet ook op pijnklachten in zijn rechteronderbeen - zo dicht mogelijk bij zijn woonplaats werkzaam te zijn. De Stichting heeft daarvoor (de kans dat het niet tot bedoelde afspraken zou zijn gekomen) ook onvoldoende materiaal aangeleverd.
3.5
Het vorenstaande betekent dat de schadevordering met betrekking tot de bewuste periode (8 juli 2008 tot 9 september 2008), waarvan de hoogte ad € 1.912,12 netto niet wordt betwist (het bedrag komt overeen met twee maanden netto salaris), zal worden toegewezen. Bij toewijzing van de in dit verband ook gevorderde verklaring voor recht heeft [appellant], gezien die toewijzing, geen belang. Op dit punt zal het vonnis dan ook bekrachtigd worden.
3.6
Bij de behandeling van
grief 3- die zich richt tegen de afwijzing van ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de periode 8 juli 2008 tot 9 september 2008 - heeft [appellant], gelet op de toewijzing van de op die periode betrekking hebbende schadevergoeding, evenmin belang.
3.7
Grief 4richt zich tegen de afwijzing van de vordering met betrekking tot ziekengeld over de periode 9 september 2008 tot 15 december 2008. Ziet het hof het (gelet ook op het feit dat geen salaris, maar ziekengeld wordt gevorderd) goed, dan is die vordering gestoeld op de afspraak die partijen zouden hebben gemaakt, inhoudende dat [appellant], met behoud van ziekengeld, niet mocht of hoefde te werken tijdens de onderhandelingen die partijen voerden over een beëindigingsregeling. Een zodanige afspraak wordt door de Stichting betwist en [appellant] heeft geen specifiek bewijsaanbod ter zake gedaan. Reeds daarop strandt deze vordering en dus de grief. Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat “
een werknemer gedurende de periode dat wordt onderhandeld over een beëindigingsovereenkomst veelal wordt vrijgesteld van werkzaamheden” geldt dat ook die stelling de vordering niet kan dragen.
3.8
Grief 5ziet in feite slechts op de eerst in hoger beroep ingestelde vordering ter zake van immateriële schadevergoeding. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.9
[appellant] heeft ter onderbouwing van deze vordering onder meer aangevoerd dat de Stichting er bewust voor heeft gekozen het conflict op het scherpst van de snede uit te vechten (in welk verband hij verwijst naar de door de kantonrechter onjuist bevonden loonopschorting in juni 2008) en dat de arbeidsverhouding als gevolg daarvan negatief onder druk is komen te staan. Ook zou hij als gevolg van een en ander toegenomen arbeidsongeschikt zijn geworden. Dit laatste staat echter allerminst vast (in de stellingen van de Stichting leest het hof een betwisting van de bewuste stelling) en of het eerdere juist is kan in het midden blijven: het moge zo zijn dat de Stichting op een enkel punt in deze procedure in het ongelijk wordt gesteld, maar grond voor een immateriële schadevergoeding levert dit enkele gegeven niet op. Waar [appellant] in de toelichting op grief 5 (uitmondend in de vordering ter zake van immateriële schadevergoeding) de UWV arts en de kantonrechter verwijten maakt, kan de juistheid daarvan in het midden blijven, nu deze hoe dan ook een immateriële schadevergoeding jegens de Stichting niet kunnen ondersteunen. Voor zover [appellant] ook de Stichting verwijt dat zij zijn neuropatische pijnklachten niet serieus heeft genomen, geldt dat hij dat verwijt, in het licht van de omstandigheid dat de Stichting zich in haar houding dienaangaande gesteund zag in het door de verzekeringsarts op 8 september 2008 afgegeven deskundigenoordeel (zie het vonnis sub 1.21), onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de Stichting nooit met [appellant] de oorzaak van de hernieuwde uitval in mei 2008 heeft besproken heeft de Stichting gemotiveerd weersproken. Waar ook hier een gespecificeerd bewijsaanbod van [appellant] ontbreekt, kan ook deze stelling de bewuste vordering niet dragen. Dat geldt evenzo voor het feit dat de advocaat van de Stichting de in de memorie van grieven sub 37 omschreven productie in het geding heeft gebracht, dit reeds omdat zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet valt in te zien dat [appellant] daardoor vergoedbare immateriële schade heeft geleden, laat staan een schade als ter zake gevorderd.
3.1
Dit alles leidt ertoe dat de vordering de Stichting te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 12.500,- niet toewijsbaar is en dat grief 5 - waarin het hof, behoudens een toelichting op die vordering, geen hiervoor niet al behandelde klacht tegen het vonnis leest - faalt.
3.11
De slotsom is dat grief 2 slaagt in voege als hiervoor onder 3.5 vermeld en voor het overige niet tot resultaat leidt, dat dit laatste ook voor grief 3 geldt en dat de grieven 1, 4 en 5 falen. Deze uitkomst geeft het hof geen aanleiding wijziging te brengen in de door de kantonrechter in eerste aanleg uitgesproken compensatie van kosten. In hoger beroep zullen de kosten, gelet op die uitkomst, eveneens worden gecompenseerd.
3.12
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het dictum onder V en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting aan [appellant] te betalen € 1.921,12 netto ten titel van schadevergoeding over de periode 7 juli 2008 tot 9 september 2008;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer en anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
wijst af de in hoger beroep ingestelde vordering;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, M.A. Goslings en M.L.D. Akkaya en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 2 september 2014.