ECLI:NL:GHAMS:2014:757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
09/00302 t/m 09/00306 en 11/00298 t/m 11/00310 en 11/00336 t/m 11/00348
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken met betrekking tot navorderingsaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. Het betreft een complexe procedure die begon met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1999. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde [C], heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure. De behandeling van de zaak heeft in totaal meer dan negen jaar geduurd, waarbij de redelijke termijn voor de eerste fase (bezwaar en beroep in eerste aanleg) is overschreden met meer dan drie jaar en de termijn voor het hoger beroep met meer dan drie maanden. Het Hof heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak aanleiding geeft tot het toekennen van een schadevergoeding. De Minister van Veiligheid en Justitie en de inspecteur van de Belastingdienst zijn beiden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de belanghebbende. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 4.500, waarvan € 1.500 door de inspecteur en € 3.000 door de Minister moet worden betaald. Daarnaast zijn de proceskosten vastgesteld op € 244, te verdelen tussen de inspecteur en de Minister. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 09/00302 t/m 09/00306, 11/00298 t/m 11/00310 en 11/00336 t/m 11/00348
6 maart 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te[B], belanghebbende,
gemachtigde [C],
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst [D],de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de in hoofde vermelde zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak (met de in hoofde vermelde kenmerknummers) die de vijfde enkelvoudige belastingkamer op 5 juli 2012 in de hoofdzaak heeft gedaan. Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brief van 30 augustus 2012, de inspecteur bij brief van 4 oktober 2012 en belanghebbende bij brief van de gemachtigde van 1 november 2012. De griffier heeft telkens afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
Bij brief van 27 juni 2013 is de Minister andermaal in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft daarop gereageerd bij brief van 24 juli 2013. De griffier heeft een afschrift van deze brief aan de wederpartijen verstrekt.
1.5.
De voorzitter van de vijfde enkelvoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer. De voorzitter van de zesde enkelvoudige belastingkamer heeft, nu de brief van de Minister van 24 juli 2013 de wederpartijen geen aanleiding heeft gegeven tot een reactie, het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van 5 juli 2012 in de hoofdzaak heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1991 tot en met 1999 en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 1999, hierna tezamen aangeduid als: de navorderingsaanslagen.
2.2.
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject en zijn gedagtekend 31 mei 2003. Het daartegen gerichte (pro forma) bezwaarschrift is bij de inspecteur ingekomen op 27 juni 2003. Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor het aanvullen van de bezwaarschriften met de gronden van het bezwaar. Deze aanvulling is uitgebleven. Uiteindelijk heeft de inspecteur met dagtekening 6 februari 2006 uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.
2.3.
Op 10 maart 2006 is bij de rechtbank een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur ingekomen. De inspecteur heeft op 19 juli 2006 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 6 november 2006. Deze zitting is uitgesteld, evenals een op 28 juni 2007 geplande zitting. Partijen zijn daarna opgeroepen voor een zitting op 22 oktober 2007. Namens belanghebbende is bij brief van 19 september 2007 uitstel verzocht. De rechtbank heeft dit uitstel verleend.
2.4.
In verband met de omstandigheid dat de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2008, nr. 43670, ECLI:NL:HR:2008:BC7249, prejudiciële vragen had gesteld over – kort gezegd – de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn, heeft de rechtbank de zaken waarin die kwestie speelde (betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1997, hierna: de oudste jaren) aangehouden. De overige zaken (betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en 1999 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1998 tot en met 2000, hierna: de latere jaren) heeft de rechtbank behandeld ter zitting van 2 oktober 2008 en beslist bij uitspraak van 17 maart 2009.
2.5.
Het (pro forma) hogerberoepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2009 is bij het Hof ingekomen op 24 april 2009, en aangevuld bij brief van 23 juni 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarop heeft belanghebbende geantwoord. De zaken van de latere jaren zijn behandeld door de eerste meervoudige kamer van het Hof ter zitting van 7 juni 2011.
2.6.
Nadat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken nr. C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot) de in 2.4 vermelde prejudiciële vragen had beantwoord, heeft de rechtbank de zaken betreffende de oudste jaren behandeld ter zitting van 27 januari 2011 en daarin uitspraak gedaan op 10 maart 2011, aan partijen verzonden op diezelfde datum.
2.7.
Het (pro forma) hogerberoepschrift van de inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2011 is bij het Hof ingekomen op 13 april 2011 en aangevuld bij brief van 10 mei 2011. Belanghebbende heeft eveneens een hogerberoepschrift ingediend; dit is ingekomen op 19 april 2011 en aangevuld bij brief van 6 juli 2011.
2.8.
De eerste meervoudige kamer van het Hof heeft de zaken (zowel die betreffende de latere jaren, die ter zitting van 7 juni 2011 waren behandeld, als die betreffende de oudste jaren) verwezen naar de vijfde enkelvoudige kamer. Deze kamer heeft de zaken behandeld ter zitting van 18 januari 2012 en uitspraak heeft gedaan op 5 juli 2012, aan partijen verzonden op 13 juli 2012.
2.9.1.
De Minister heeft in zijn op 30 augustus 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“Gelet op [de KB-Luxbankzaak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN: BJ1298], de soortgelijke omstandigheden van het geval, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het procesverloop, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang bestaat er voor de Staat der Nederlanden in deze zaak geen aanleiding aan betrokkenen een vergoeding aan te bieden voor de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
Secundair ziet de Raad voor de rechtspraak (…) aanleiding om voor de beoordeling van het beroep van betrokkene op artikel 6 van het EVRM en het verzoek aan de Raad om schadevergoeding, de zaken aan te merken als één zaak. De relevante data voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn zijn in deze zaken nagenoeg identiek.
(…)
De duur van de procedure vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 10 maart 2006 tot de uitspraak van het gerechtshof op 5 juli 2012 bedraagt zes jaar en vier maanden. De redelijke termijn waarbinnen het gerechtshof een uitspraak doet bedraagt volgens het bovenstaande drie en een half jaar. Gelet op de bijzondere omstandigheden zoals hiervoor beschreven, de ingewikkeldheid van de onderwerpelijke hoofdzaak, het procesverloop (met vele verzoeken om uitstel van alle partijen) en de rechtsoverwegingen onder 4.3.4 en 4.5.1.3 in de [Hofuitspraak] waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6234, kan de redelijke termijn met inachtneming hiervan verlengd worden met 24 (…) maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase overschreden is met 10 maanden (zes jaar en vier maanden min drie jaar en zes maanden is twee jaar en tien maanden. Twee jaar en tien maanden is 34 maanden, 34 maanden min 24 maanden verlenging is 10 maanden. Mocht het Hof van oordeel zijn dat hier andere bijzondere omstandigheden spelen dan bij de zaak met het kenmerk LJN: BJ1298 (…) dan resulteert genoemde totale termijnoverschrijding van tien maanden in een bedrag van EUR 1000,-, afrondend naar boven ten gunste van betrokkene”.
2.9.2.
De inspecteur heeft in zijn op 5 oktober 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“De algemene beginselen van schadevergoedingsrecht zijn van toepassing. Ik wijs in dit verband met name op art. 6:101 BW. Een gelaedeerde dient zijn schade zo veel mogelijk te beperken, een eventuele schadevergoedingsplicht wordt verminderd of kan zelfs vervallen indien er sprake is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. (…)
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is (…) in beginsel twee jaar. Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad [in zijn arresten van 10 juni 2011] naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn kan of moet worden uitgegaan, zoals bijv. als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
(…)
De onderhavige procedure is een (…) procedure welke – zeker in het begin daarvan – kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen (…) beantwoord (zo zijn bijv. de vragen ten aanzien van de schatting en de verlengde navorderingstermijn pas in 2011 resp. 2010 beslist, zie bijv. in casu de splitsing van de procedures en uitspraken door de Rechtbank). De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar en/of beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Ik ben dan ook van mening dat aan de inspecteur een langere beslistermijn toe komt dan de (…) termijn van een half jaar.
(…)
[I]ndien een bezwaarschrift nog niet of nog niet voldoende is gemotiveerd, [kan] beslechting van een geschil nog (…) niet plaatsvinden. Ook al weet de Inspecteur mogelijk wel tegen welke correctie het bezwaar is gericht, dan nog kent hij niet de inhoud van de bezwaren, zodat het voor hem moeilijk is een juiste en correcte heroverweging met medeneming van alle grieven te maken. (…) Er kan dan geen sprake zijn van spanning en frustratie, althans niet van spanning en frustratie die als grond voor vergoeding van immateriële schade kan gelden. (…) In casu heeft de belanghebbende in het bezwaar van juni 2003 verzocht om uitstel van (nadere) motivering. Hij geeft aan zijn standpunt nog te willen bepalen. Nadat de inspecteur in juli te kennen heeft gegeven het bezwaar te willen aanhouden, heeft de inspecteur daarna, op 28 mei 2004, aangegeven uitspraak te willen gaan doen, en de gemachtigde verzocht het bezwaar te motiveren. De gemachtigde geeft op 16 juni 2004 een reactie, maar verzoekt tevens om uitstel voor een verdere motivering/standpuntbepaling. Op vragen van de Inspecteur van november 2005 deelt gemachtigde mee, dat hij belanghebbende niet kan bereiken en dat hij nog gegevens nodig heeft om zijn standpunt te bepalen. Na een rappel doet de Inspecteur vervolgens begin februari 2006 uitspraak. (…) Rekening houdend met het verloop in de bezwaarfase ben ik van mening, dat er geen overschrijding van de redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden. Er is zeker geen overschrijding van de redelijke behandelingsduur die (uitsluitend) aan de inspecteur is toe te rekenen.
Ook van belang is dat de belanghebbende – na zijn erkenning van het rekeninghouderschap – vervolgens geweigerd heeft gegevens te verstrekken. Daardoor bleef onzekerheid bestaan over de periode van heffing en de hoogte van de verschuldigde belasting. Zou hij de benodigde gegevens hebben verstrekt dan zou reeds in de bezwaarfase aan deze onzekerheid een einde gekomen kunnen zijn. (…) [I]k ben van mening dat in casu voor de behandelingsduur van het geschil geheel of gedeeltelijk sprake is van de bijzondere omstandigheden waar de Hoge Raad op doelt.
(…)
De belanghebbende verzoekt om een vergoeding per opgelegde navorderingsaanslag. Daar is geen enkele reden toe. Er is slechts sprake van één inhoudelijk geschil. Alle navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van hetzelfde renseignement. De behandeling van het geschil ten aanzien van alle aanslagen heeft gelijktijdig plaatsgevonden en er is geen sprake van extra spanning en frustratie.”
2.9.3.
De gemachtigde heeft in zijn op 5 november 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“De in onderhavig geschil van belang zijnde behandelingstermijn is (…) drie jaar langer geweest dan die leidend tot de uitspraak van 2 juli 2009 in volgens de Minister gelijke gevallen. Een enkel verzoek om uitstel namens belastingplichtige kan hier geen verschil in brengen. Een dergelijk uitstel kan belastingplichtige niet aangerekend worden nu Rechtbanken en Hoven niet voor het inplannen van een zitting bij de gemachtigden informeren of zij verhinderd zijn. Anders dan in de zaak waaraan gerefereerd wordt, heeft de Inspecteur wel degelijk bij de Rechtbank buiten de reactietermijn gereageerd. Zijn conclusie van dupliek werd zelfs ingediend nadat er al een zitting was ingepland (die verzet is).
In de uitspraak van 2 juli 2009 komt het Hof al tot de conclusie dat in de aldaar behandelde casus sprake was van een overschrijding van twee jaar (…). In onderhavig geval is derhalve sprake van een overschrijding van tenminste vijf jaar. (…)
De behandeldatum tussen ontvangst van het bezwaarschrift (…) op 27 juni 2003 en de uitspraak op bezwaar 6 februari 2006 is twee jaar en acht maanden. De behandeltermijn had zes maanden mogen duren zodat sprake is van een overschrijding van twee jaar en twee maanden. (…) De behandelduur bij de rechtscolleges bedragen zes jaar en vier maanden en had hoogstens drie jaar en zes maanden mogen bedragen. De overschrijding is derhalve twee jaar en tien maanden. De totale overschrijding is derhalve ook in deze benadering vijf jaar.
(…)
Belastingplichtige ondervindt evenredig meer spanning en frustratie van de overschrijding van de redelijke termijn nu er meerdere aanslagen in het geding zijn. Dit geldt temeer nu diverse aanslagen gesplitst behandeld zijn door Rechtbank en Gerechtshof.
Conclusie
Gelet op het voormelde zou de vergoeding uitkomen op 5 x € 500,= is € 2.500,= te voldoen door de inspecteur en 6 x € 500,= is € 3.000,= te voldoen door de Staat per belastingaanslag. In totaal zijn er 18 aanslagen in geding, zodat ik Uw Hof verzoek om een vergoeding toe (te doen) kennen in totaal groot € 99.000,= waarvan € 45.000,= ten laste van de inspecteur en € 54.000,= ten laste van de Staat. Komt Uw Hof niet aan dit verzoek tegemoet dan verzoek ik u minimaal factor 2 toe te passen gelet op de gesplitste behandeling en de extra spanning en frustratie in aanmerking nemend, waardoor de totale vergoeding uitkomt op € 11.000,=.”

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.0.
Onder verwijzing naar hetgeen in 1.3 tot en met 1.5 is vastgesteld, overweegt het Hof dat abusievelijk ten tweeden male een reactie aan de Minister is verzocht en dat, nu de wederpartijen in die (aan hen in afschrift verstrekte) reactie geen aanleiding hebben gezien terug te komen op hun toestemming tot het doen van uitspraak zonder nadere zitting, er geen beletsel bestond het onderzoek te sluiten.
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.1.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.4.2.
Voor zover de inspecteur heeft willen betogen dat het startpunt ligt bij de motivering van het bezwaarschrift, is dat onjuist. In voorkomend geval kan een lang tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering daarvan in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
4.5.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in alle zaken de behandelingsduur van het bezwaar 2 jaar en ruim 7 maanden heeft bedragen, de behandelingsduur van het beroep in de zaken van de latere jaren iets meer dan 3 jaar en van het beroep in de zaken van de oudste jaren precies 5 jaar. De behandelingsduur van het hoger beroep in de zaken van de latere jaren was 3 jaar en bijna 3 maanden; die van het hoger beroep in de zaken van de oudste jaren bedroeg 1 jaar en 3 maanden.
De totale behandelingsduur van alle zaken – het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de Hofuitspraak – heeft 9 jaar en ruim twee weken bedragen.
Het tijdsverloop in zowel de ‘eerste fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank) als in de ‘tweede fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van het Hof) geeft gelet op de in 4.2 en 4.3 vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van zowel de inspecteur als de Minister.
4.6.1.
Wat betreft de vraag of deze schadevergoeding ‘per aanslag’ (18 maal) dan wel tweemaal dan wel eenmaal dient te worden toegekend, overweegt het Hof als volgt.
4.6.2.
Alle navorderingsaanslagen zijn, op basis van hetzelfde renseignement, en ter zake van dezelfde aangelegenheid, met dezelfde dagtekening opgelegd en zijn daarna in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld en ook gelijktijdig bij de rechtbank aangebracht. In verband met de (in een andere KB-Luxprocedure) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegde prejudiciële vragen over de verlengde navorderingstermijn heeft de rechtbank de behandeling van de zaken waarvoor die vragen relevant waren, aangehouden. Daardoor heeft de rechtbank in die zaken met aanzienlijke vertraging uitspraak gedaan en zijn die zaken (aanzienlijk) later bij het Hof aangebracht dan de zaken waarin de kwestie van de navorderingstermijn geen rol speelde. Uiteindelijk heeft het Hof gelijktijdig in alle zaken uitspraak gedaan.
4.6.3.
Naar ’s Hofs oordeel is niet aannemelijk dat in de bezwaarfase sprake is geweest van ‘meervoudige’ spanning en frustratie bij belanghebbende. Wat de rechterlijke fasen betreft, is het Hof van oordeel dat de spanning en frustratie is toegenomen door de extra lange duur van de behandeling van de zaken betreffende de oude jaren. Daarmee wordt evenwel reeds rekening gehouden doordat de extra lange duur naar evenredigheid tot een hogere schadevergoeding aanleiding geeft. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de gesplitste behandeling overigens extra frustratie en spanning teweeg heeft gebracht. Het Hof acht derhalve geen gronden aanwezig om meer dan éénmaal immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur gewezen op de wijze waarop belanghebbende zich in de bezwaarfase heeft opgesteld: de (verdere) motivering van het summiere bezwaarschrift is – ook na aandringen van de inspecteur – uitgebleven en belanghebbende heeft, hoewel hij het bestaan van een rekening bij KB-Lux heeft erkend, niet de voor het (tot de juiste hoogte) vaststellen van de belastingaanslagen noodzakelijke gegevens verstrekt. Belanghebbende heeft een en ander niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Hiermee zijn naar ’s Hofs oordeel omstandigheden gegeven die voor het onderhavige geval een langere behandelingstermijn in de bezwaarfase rechtvaardigen. Dit gaat niet zover dat het gehele tijdsverloop tussen ontvangst van het bezwaarschrift en uitspraak op bezwaar voor rekening van belanghebbende komt. De inspecteur behoudt immers een eigen verantwoordelijkheid voor, en invloed op, de voortgang van de behandeling van het bezwaar.
4.8.1.
Voor het overige strekt het verweer van de inspecteur ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken van het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.8.2.
Ook de Minister ziet in de complexiteit van de zaken een bijzondere omstandigheid die een langere dan normale behandelingsduur rechtvaardigt.
4.8.3.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. In het onderhavige geval wordt dat geïllustreerd door het noodzakelijke ‘tussenspel’ in verband met de prejudiciële procedure over de verlengde navorderingstermijn. Een complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
4.9.1.
Op grond van de in 4.7 en 4.8 genoemde bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de eerste fase wordt gesteld op vier jaar (bezwaar: anderhalf jaar; beroep: twee en een half jaar), en voor de tweede fase (hoger beroep) op drie jaar.
4.9.2.
De overige door de Minister aangevoerde omstandigheden geven het Hof geen aanleiding een nog langere ‘redelijke behandelingsduur’ in aanmerking te nemen.
4.10.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) met 3 jaar en ruim 7 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 8 x € 500 = € 4.000 te worden toegekend. In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met ruim 3 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van1 x € 500 = € 500 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 4.500 rekent het Hof € 1.500 toe aan de inspecteur en € 3.000 aan de Minister.
Slotsom
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 1.500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 3.000.

5.Kosten

In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 1 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken. Van de op € 244 vastgestelde vergoeding dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft, ofwel € 122, aan belanghebbende te betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500 en tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 122;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.000, en tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 122.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 6 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.