In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had op 20 augustus 2013 een aanmaning tot betaling verzonden met betrekking tot een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012, waarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening was gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, maar de ontvanger wees dit bezwaar af. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 121,50. De ontvanger ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de ontvanger onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende of zijn gemachtigde op de hoogte was van de vermindering van de aanmaningskosten tot nihil. Het Hof benadrukte dat de ontvanger onrechtmatig had gehandeld door de aanmaningskosten in rekening te brengen, aangezien deze ten onrechte waren opgelegd. Het Hof bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de ontvanger de kostenvergoeding aan belanghebbende moest toekennen. Tevens werd vastgesteld dat de rechtbank niet had onderkend dat er sprake was van samenhangende zaken, wat invloed had op de hoogte van de proceskostenvergoeding.
De slotsom was dat het hoger beroep van de ontvanger gedeeltelijk gegrond werd verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betrof, en de ontvanger werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende tot een bedrag van € 612,25. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende heeft recht op vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, beroep en hoger beroep.