ECLI:NL:GHAMS:2015:1284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.148.707-01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de klacht tegen een gerechtsdeurwaarder inzake het houden van een incassokantoor in strijd met de Gerechtsdeurwaarderswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een gerechtsdeurwaarder die door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) was aangeklaagd. De klacht van de KBvG betrof het houden van een incassokantoor door de gerechtsdeurwaarder in een andere plaats dan zijn vestigingsplaats, wat volgens de KBvG in strijd zou zijn met artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw). De gerechtsdeurwaarder had op 9 mei 2014 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die de klacht gegrond had verklaard en een berisping had opgelegd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de procedure gevolgd, waarbij de gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde, alsook vertegenwoordigers van de KBvG, zijn verschenen.

Het hof heeft de klacht van de KBvG ongegrond verklaard. Het oordeel was dat een incassokantoor niet onder het begrip 'nevenkantoor' van artikel 16 Gdw valt, waardoor het toestemmingsvereiste voor het openen van een kantoor in een andere plaats niet van toepassing is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kamer vernietigd en de KBvG in haar nieuwe klacht niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen ambtelijke en niet-ambtelijke activiteiten van gerechtsdeurwaarders en bevestigt dat de regelgeving omtrent nevenkantoren niet van toepassing is op incassokantoren.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.148.707/01 GDW
nummer eerste aanleg : 440.2013
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 7 april 2015
inzake
[naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
appellant,
gemachtigde: mr. J.P. Leijten, wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
tegen
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.B. Gaasbeek, advocaat te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 9 mei 2014 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 10 april 2014 (ECLI:NL:TGDKG:2014:57). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: de KBvG) tegen de gerechtsdeurwaarder gegrond verklaard en aan hem de maatregel van berisping opgelegd, zulks met de aanzegging dat, indien andermaal door hem een van de in artikel 34 eerste lid van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 27 juni 2014 een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.3.
De KBvG heeft op 29 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 3 november 2014 en 29 december 2014 nadere producties aan het hof doen toekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft voor de eerste maal plaatsgevonden op
16 januari 2015. Verschene n is de gerechtsdeurwaarder, vergezeld van [X] (directeur van [gerechtsdeurwaarderskantoor], hierna te noemen [kantoor]) en [Y] (vestigingsmanager van het incassokantoor van [kantoor] in [plaats]) en bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is namens de KBvG haar voorzitter, W.W.M. van de Donk, verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak is gebleken dat de KBvG niet beschikte over de door de gerechtsdeurwaarder op 3 november 2014 en 29 december 2014 aan het hof gezonden producties. Vanwege de omvang van deze stukken, heeft het hof op verzoek van KBvG besloten de mondelinge behandeling een week aan te houden om de KBvG in de gelegenheid te stellen van bedoelde stukken kennis te nemen.
1.6.
De gerechtsdeurwaarder en de KBvG hebben vervolgens bij e-mailbericht van 19 januari 2015 respectievelijk faxbericht van 20 januari 2015 nadere producties bij het hof ingediend.
1.7.
Vervolgens heeft het hof de zaak inhoudelijk behandeld ter openbare terechtzitting van 23 januari 2015. Verschenen zijn dezelfde personen die op 16 januari 2015 waren verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; de gemachtigden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

2.De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarder is benoemd met als vestigingsplaats [plaats]. Hij is aandeelhouder van en werkzaam voor [kantoor]. [kantoor] exploiteert elf gerechtsdeurwaarderskantoren in [plaats], [plaats] (hoofdkantoor), [plaats], [plaats], [plaats], [plaats], [plaats], [plaats], [plaats], [plaats] en [plaats]. Tot 1 juli 2013 is de gerechtsdeurwaarder voorzitter geweest van de directie van [kantoor]. Hij is opgevolgd door gerechtsdeurwaarder drs. [A] (hierna: [A]).
3.2.2.
In 2011 is [kantoor] een incassokantoor in [plaats] gestart onder de naam [naam].
3.2.3.
Bij brief van 22 maart 2013 heeft [A] het bestuur van de KBvG - voor zover van belang - het volgende geschreven:

Op de ledenraadsvergadering van 14 februari 2013 is de notitie van het bestuur besproken met de titel: “Gerechtsdeurwaarders, gereguleerde vestiging en nevenkantoren.”
De discussie eindigde in een stemming: mag de deurwaarder in een andere plaats een incassokantoor beginnen, zonder de weg van art. 16 Gerechtsdeurwaarderswet te volgen. De meerderheid van de ledenraad stemde tegen.
In de vergadering is niet duidelijk gemaakt welk voornemen het bestuur heeft met de resultante van de discussie in de ledenraad, welke status dit onderwerp thans heeft en in de toekomst gaat krijgen.
(…)
Derhalve hierbij de vraag om ons te berichten, welke status het bestuur toekent aan het besluit van de ledenraad en of en zo ja op welke manier het bestuur hier gevolg aan gaat geven.”
3.2.4.
De KBvG heeft in reactie hierop [A] per brief van 15 april 2013 - kort gezegd - medegedeeld dat het bestuur van de KBvG dit onderwerp aan haar ledenraad heeft voorgelegd om tot een helder standpunt en een duidelijk te voeren beleid te komen en dat het bestuur de mening van de ledenraad deelt dat het niet is toegestaan aan een gerechtsdeurwaarder om een incassokantoor te houden in een andere plaats dan zijn vestigingsplaats.
3.2.5.
De toenmalige advocaat van [kantoor], [naam], heeft de KBvG bij brief van 15 juli 2013 - samengevat - geschreven dat de KBvG de betekenis van artikel 16 Gdw onjuist uitlegt, omdat de verplichtingen uit dat artikel niet van toepassing zijn op de situatie van het door [kantoor] in [plaats] gehouden incassokantoor. De KBvG is verzocht eerst inhoudelijk op de brief te reageren, alvorens een klacht tegen de gerechtsdeurwaarder in te dienen.

4.De klacht

Het houden van het incassokantoor in [plaats] is in strijd met artikel 16 Gdw. De gerechtsdeurwaarder mag immers buiten het kantoor in zijn vestigingsplaats geen nevenkantoor houden, anders dan met toestemming van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister), zie lid 2 van artikel 16 Gdw. Deze toestemming ontbreekt in dit geval. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de Minister het houden van bijkantoren expliciet verbiedt. Verder blijkt uit de jurisprudentie dat de nevenactiviteiten van de gerechtsdeurwaarder niet los kunnen worden gezien van zijn ambtelijke activiteiten. Er bestaat volgens de KBvG geen grond voor de uitleg dat artikel 16 Gdw beperkt zou zijn tot de ambtelijke activiteiten van de gerechtsdeurwaarder en het de gerechtsdeurwaarder vrij zou staan ten behoeve van buitenambtelijke activiteiten kantoren buiten zijn vestigingsplaats te openen. De gerechtsdeurwaarder is ondanks een verzoek daartoe niet bereid gebleken maatregelen te treffen om deze ongeoorloofde situatie te beëindigen. Daarnaast is aan de gerechtsdeurwaarder door de kamer de maatregel van berisping opgelegd in een sterk verwante tuchtzaak, waarin de gerechtsdeurwaarder in publieke uitingen de indruk wekte dat een ander (incasso-)kantoor een nevenkantoor was met een daaraan verbonden gerechtsdeurwaarder.

5.Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.De beoordeling

Ontvankelijkheid
6.1.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft zich - ook in hoger beroep - op het standpunt gesteld dat de klacht dient te worden verlegd naar [A]. Weliswaar is in 2011 aan de gerechtsdeurwaarder in zijn hoedanigheid van directievoorzitter van [kantoor] de opdracht gegeven om het incassokantoor in [plaats] te realiseren, maar hieraan heeft de gerechtsdeurwaarder niet persoonlijk bijgedragen. Aangezien [A] sedert 1 juli 2013 directievoorzitter van [kantoor] is, is hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de vestiging van een incassokantoor in [plaats].
6.1.2.
Evenals de kamer ziet het hof geen reden om de onderhavige klacht als tegen [A] ingediend te beschouwen. Het incassokantoor in [plaats] is gerealiseerd in de periode dat de gerechtsdeurwaarder directievoorzitter van [kantoor] was en hij moet daarom als verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder binnen [kantoor] worden beschouwd. Dat de gerechtsdeurwaarder het voorzitterschap van het bestuur van [kantoor] inmiddels heeft neergelegd, maakt dat niet anders. De gerechtsdeurwaarder blijft immers verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen [kantoor] gedurende zijn voorzitterschap. Dit betekent dat de kamer de gerechtsdeurwaarder op goede gronden als beklaagde heeft aangemerkt.
6.2.1.
Verder heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat de KBvG in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De gerechtsdeurwaarder heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de KBvG zich niet heeft gehouden aan de beginselen van behoorlijk bestuur en de elementaire processuele rechtsplicht om de rechter volledig en naar waarheid te informeren over alles wat van belang is voor de beoordeling van de zaak. Bovendien maakt de KBvG volgens de gerechtsdeurwaarder misbruik van het klachtrecht door niet voorafgaand aan de procedure dan wel in eerste aanleg de klacht deugdelijk en consequent te onderbouwen. Verder heeft de KBvG de gerechtsdeurwaarder niet van tevoren gewaarschuwd en/of hem de gelegenheid gegeven concrete verwarring wekkende elementen weg te nemen. Daarnaast heeft de KBvG nauwelijks tot niet inhoudelijk gereageerd op de brief van 2 mei 2013 van (de toenmalige advocaat van) de gerechtsdeurwaarder. In het geval wordt aangenomen dat het de KBvG is toegestaan om een proefprocedure te beginnen, had het op de weg van de KBvG gelegen om haar gewijzigde inzicht in deze kwestie gemotiveerd toe te lichten. Het op deze wijze voeren van een procedure is in strijd met de rechtsbescherming die aan de gerechtsdeurwaarder dient toe te komen. Op grond van het voorgaande dient de KBvG naar de mening van de gerechtsdeurwaarder in haar klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Daarnaast zag de klacht van de KBvG in eerste instantie uitsluitend op de principiële vraag of het incassokantoor moet worden aangemerkt als nevenkantoor van de gerechtsdeurwaarder als bedoeld in artikel 16 lid 2 Gdw. Het daarna door de KBvG ingenomen standpunt dat in dit geval het ‘verwarringscriterium’ uit de jurisprudentie aan de orde is, is een nieuwe klacht. De KBvG dient in deze nieuwe klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus nog steeds de gerechtsdeurwaarder.
6.2.2.
Het hof overweegt als volgt. De KBvG heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid (artikel 57, eerste lid, Gdw).
Indien de KBvG van oordeel is dat tuchtrechtelijk laakbaar is/wordt gehandeld, is zij ter uitvoering van haar wettelijke taak aan de beroepsgroep verplicht om dat handelen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen. Zelfs als zou worden aangenomen dat de KBvG voorheen een andere visie had op de onderhavige kwestie dan thans uit haar klacht blijkt, doet dit niet af aan de vrijheid van de KBvG haar visie te wijzigen, haar beleid hierop aan te passen en een daaruit voortvloeiende klacht bij de tuchtrechter in te dienen. Ook in het geval de KBvG deze kwestie niet aan haar ledenraad had voorgelegd, had dit gemogen.
Uit de overgelegde correspondentie tussen [kantoor] en de KBvG blijkt dat partijen wezenlijk van mening verschillen over de vraag of de gerechtsdeurwaarder (of [kantoor]) een nevenkantoor houdt als bedoeld in artikel 16 Gdw. Dat de KBvG deze principiële vraag vervolgens aan de tuchtrechter voorlegt, acht het hof niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
De KBvG heeft aangevoerd dat tegen alle gerechtsdeurwaarders die mogelijk in strijd met artikel 16 Gdw handel(d)en een klacht is ingediend. In het geval van onder anderen de later aangetreden voorzitter van de KBvG is de klacht ingetrokken omdat diens handelen alsnog in overeenstemming is gebracht met de wet. Dat de KBvG deze informatie in eerste instantie niet in de procedure heeft ingebracht, acht het hof niet onjuist omdat iedere zaak op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. Bovendien valt uit het voorgaande af te leiden dat niet kan worden gesproken van willekeur, zoals de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd, maar dat - integendeel - de KBvG haar (nieuwe) beleid zorgvuldig heeft toegepast.
6.2.3.
De inhoud van de klacht van de KBvG blijkt duidelijk uit het inleidend klaagschrift.
De KBvG legt aan de tuchtrechter de vraag voor of het in het licht van artikel 16 Gdw is toegestaan ten behoeve van de buitenambtelijke werkzaamheden nevenkantoren te openen in andere plaatsen dan de vestigingsplaats.
In het proces-verbaal van de zitting bij de kamer is opgenomen dat de toenmalige gemachtigde van de KBvG, mr. O.J. Boeder, heeft verklaard: ‘Klaagster suggereert niet dat in het kantoor in [plaats] ook ambtelijke werkzaamheden worden verricht. Klaagster suggereert evenmin dat er door de vestiging van het kantoor door toedoen van de gerechtsdeurwaarder verwarring bij het publiek ontstaat. Het gaat klaagster erom dat de gerechtsdeurwaarder een kantoor heeft gevestigd zonder de vereiste vergunning’.
Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de KBvG vervolgens op de zitting brieven heeft getoond waaruit zou blijken dat de lay-out van de door het incassokantoor van [kantoor] en de gerechtsdeurwaarderskantoren gebruikte brieven, de gevoerde handelsnamen en het gebruikte beeldmerk (vrijwel) gelijk zijn.
Het hof is van oordeel dat uit het genoemde proces-verbaal blijkt dat de KBvG aanvankelijk aan haar klacht uitdrukkelijk (uitsluitend) de principiële vraag of een incassokantoor onder het begrip “nevenkantoor” van artikel 16 Gdw valt ten grondslag heeft gelegd, zoals ook uit de oorspronkelijke klachtbrief blijkt. Het eerst vlak voor het sluiten van de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan de hand van brieven verwijzen naar het ‘verwarringscriterium’ en de verwevenheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden, zoals gevormd in de jurisprudentie, acht het hof een in een zo laat stadium van de procedure ongeoorloofde uitbreiding van de oorspronkelijke klacht. Hierbij is meegewogen dat deze wijze van procesvoering niet in lijn is met het beleid van de KBvG om aan gerechtsdeurwaarders de kans te bieden om in de ogen van de KBvG ongeoorloofde en/of onwenselijke situaties te herstellen, terwijl niet is gebleken dat de KBvG die kans aan de gerechtsdeurwaarder heeft geboden. De kamer heeft derhalve ten onrechte op de aldus uitgebreide klacht beslist. Voor zover de KBvG haar klacht in hoger beroep heeft uitgebreid met een verwijzing naar het verwarringscriterium, zal zij daarin niet ontvankelijk worden verklaard omdat een klacht(grond) (ook) niet voor het eerst in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld.
Inhoudelijk
6.3.
Artikel 16 Gdw bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder kantoor houdt in zijn plaats van vestiging en dat de Minister hem kan toestaan om elders een nevenkantoor te vestigen. Vast staat dat de gerechtsdeurwaarder (namens [kantoor]) geen toestemming heeft gevraagd aan de Minister om in [plaats] een incassokantoor te vestigen.
De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of een incassokantoor onder het begrip “nevenkantoor” van artikel 16 Gdw valt. Onder verwijzing naar de beslissing van het hof van
24 maart 2015, rechtsoverwegingen 6.4.1. tot en met 6.5, (ECLI:NL:GHAMS:2015:1027) dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Ook in die zaak lag aan het hof de principiële vraag voor of het in het licht van het bepaalde in artikel 16 Gdw is toegestaan ten behoeve van buitenambtelijke werkzaamheden nevenkantoren te openen buiten de plaats waar een deurwaarder is gevestigd. Het hof kwam in die zaak tot het oordeel dat het houden van een incassokantoor als zodanig niet valt onder het toestemmingsvereiste als bedoeld in artikel 16 Gdw. Deze bepaling is slechts bedoeld om de vestiging van gerechtsdeurwaarders te reguleren in verband met hun ambtsbediening. Dat oordeel geldt ook in deze zaak.
6.4.
Het voorgaande brengt met zich dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.
6.5.
Nu het hof tot een andere beslissing komt dan de kamer, kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven en zal deze beslissing worden vernietigd.
6.6.
Het verzoek van de gerechtsdeurwaarder om de KBvG te gelasten tot overlegging van notulen van verschillende bestuursvergaderingen wordt afgewezen omdat de desbetreffende stukken voor de beslissing niet relevant zijn.
6.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de KBvG in haar nieuwe klacht niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, A.M.A. Verscheure en L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015 door de rolraadsheer.