5.1.Eiseres heeft van een aantal - hierboven nog niet afzonderlijk besproken - posten opgenomen in de geraamde lasten betwist dat dit kosten ter zake zijn. De rechtbank zal die hierna afzonderlijk bespreken.
5.2.1.Eiseres heeft aangevoerd dat in de begroting 2012 drie vacatures zijn opgenomen die zijn toegerekend aan bouwvergunningen. Uitsluitend de vacature [naam] is in 2012 opgevuld door de inhuur van een externe medewerker. Het niet invullen van de vacature jurist handhaving en die van inspecteur betekent volgens eiseres dat het daarop bespaarde bedrag van minstens € 107.490,60 niet als kosten ter zake kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat het bij het toerekenen van diverse posten aan de geraamde lasten moet gaan om ramingen. Verweerder heeft geloofwaardig verklaard dat voorafgaand aan het begrotingsjaar 2012 werd verwacht dat de desbetreffende vacatures zouden worden ingevuld. Verweerder stelt terecht dat als aan het einde van het jaar 2012 al dan niet blijkt dat de vacatures mogelijk niet zijn ingevuld niet relevant is.
5.2.2.Het bevreemdt eiseres dat de geraamde lasten voor 2012 hoger zijn dan de geraamde lasten voor 2009. Laatstgenoemd jaar was het laatste volledige begrotingsjaar voor invoering van de Wabo, zodat volgens eiseres vanwege de beoogde vereenvoudiging het aantal vergunningen drastisch moet zijn afgenomen. Uit de door verweerder genoemde cijfers blijkt echter dat gedurende drie achtereenvolgende jaren na invoering van de Wabo geen daling valt waar te nemen van de kosten die daadwerkelijk als kosten in verband met het product bouwvergunning/omgevingsvergunning zijn geboekt. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat voor zover het aantal vergunningen wel is afgenomen, de toetsing van omgevingsvergunningen meer tijd vergt dan destijds de vergunningaanvragen die op bouwvergunningen zagen. Met deze onderbouwing heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de stelling van eiseres dat de geraamde lasten voor 2012 lager zouden moeten zijn dan die voor 2009, voldoende weerlegd.
5.2.3.Voorts is eiseres van mening dat verweerder op de kostentoerekening in mindering moet brengen de kosten van de toetsing van de provinciale aanvragen. Nu in de drie jaar na de invoering van de Wabo vanuit de provincie slechts twee niet ingewikkelde aanvragen hebben plaatsgevonden, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat gelet op de totale kosten deze kosten als marginaal kunnen worden beschouwd.
5.2.4.Verweerder heeft kosten die verband houden met de algemene informatieverstrekking voor een deel toegerekend als lasten ter zake van omgevingsvergunningen. Eiseres stelt dat deze kosten, ook al is het maar een deel, niet mogen worden toegerekend aan de leges. De rechtbank acht het juist dat het deel van de kosten van algemene informatievoorziening dat betrekking heeft op het geven van voorlichting en informatie aan burgers over omgevings-vergunningen als lasten ter zake door verweerder zijn opgevoerd. Verweerder heeft op dit onderdeel dan ook het gelijk aan zijn zijde.
5.2.5.Verweerder heeft 225 uur als kosten doorgerekend in verband met de tijd die twee gemeentelijke afdelingen besteden aan het beoordelen van de vraag of de omgevingsvergunningen wel passen binnen het gemeentelijke rioleringsstelsel. Volgens eiseres zijn deze kosten al opgenomen in de grondexploitatiekosten en/of in de rioolheffing. Gelet op het door verweerder gegeven voorbeeld van de bouw van een kantoorgebouw waarbij beoordeeld moet worden of de locatie waar de rioolaansluiting het gebouw verlaat een efficiënte koppeling met het rioolstelstel mogelijk maakt, is aannemelijk dat met een dergelijke toetsing tijd is gemoeid. Nu voorts aannemelijk is dat dergelijke bouwprojecten zich voor zullen doen, kan niet worden gezegd dat verweerder dergelijke kosten niet als kosten als lasten ter zake mag opvoeren in de begroting.
5.2.6.Eiseres heeft tevens als grief aangevoerd dat verweerder geen inzicht heeft gegeven in de door hem toegerekende overhead, zodat niet kan worden getoetst of er via de overhead kosten worden toegerekend aan de leges die hier niet aan mogen worden toegerekend dan wel dubbel worden toegerekend. Nu deze grief is opgenomen in de pleitnota die eiseres één dag voorafgaande aan de zitting aan verweerder en aan de rechtbank heeft toegezonden, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze grief als tardief buiten beschouwing moet worden gelaten. Eiseres heeft geen redenen aangevoerd waarom zij deze grief niet in een eerder stadium naar voren heeft gebracht en het kan niet van verweerder worden verwacht dat hij op zo’n korte termijn voor de zitting inzicht verschaft in de toerekening van de overheadkosten. Verweerder is dit feitelijk ook niet gelukt. Verweerder zou derhalve te zeer in zijn procesbelang worden geschaad indien de grief bij de beoordeling zou worden betrokken.
(…)
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de totale legeskosten voor het jaar 2012 waren begroot op € 879.874, terwijl de totale opbrengsten werden geraamd op € 768.000 [
Hof: dit moet zijn: € 785.400]. De rechtbank heeft geen reden om ervan uit te gaan dat de ramingen niet redelijk zijn geweest. Omdat over het jaar 2012 de geraamde baten van de in de Legesverordening 2012 geregelde rechten lager zijn dan de geraamde lasten ter zake, kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat de Legesverordening 2006 in strijd is met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. Dit geldt tevens wanneer het door verweerder niet te verklaren verschil tussen de in de gemeentebegroting en de in de Programmabegroting opgenomen baten van (€ 727.800 -/- € 724.161 =) € 3.639 aan de lastenzijde buiten beschouwing wordt gelaten.”
4.3.2.In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt herhaald dat zij betwist dat de posten die de heffingsambtenaar in aanvulling op het in de Programmabegroting 2012 reeds geraamde totaalbedrag van € 727.400 heeft opgevoerd, kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’ van de post Omgevingsvergunningen (Hoofdstuk 3 Titel 2 Tarieventabel).
Volgens belanghebbende is geen sprake geweest van een steeds nauwkeuriger inzicht dat door de heffingsambtenaar is verkregen in een juiste toerekening van de in de Programmabegroting geraamde lasten, maar van een achteraf door de heffingsambtenaar opgestelde onderbouwing van de volgens hem als ‘lasten ter zake’ aan te merken kostenramingen. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard deze conclusie ook na beoordeling van de in hoger beroep door de heffingsambtenaar verstrekte (aanvullende) gegevens te handhaven, met uitzondering van de geraamde perceptiekosten van € 38.880 voor bezwaar en beroep; ter zake van dit bedrag aan geraamde kosten betwist zij niet langer dat sprake is van ‘lasten ter zake’.
4.3.3.Verder heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de door de rechtbank onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 besproken posten van in totaal (per saldo) € 113.332 zijn opgenomen in (andere programma’s dan programma 3 ter zake van omgevingsvergunningen) dan wel zijn te herleiden tot de Programmabegroting 2012. Ter zake van deze posten is derhalve (uitsluitend) in geschil of zij kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’. Wat betreft de twee door de rechtbank onder 4.1 vermelde posten (“geraamde inhuur externe medewerker” en “kostenraming overige goederen en diensten”) van in totaal € 42.372 (zie ook de onder 2.8 vermelde berekening van de heffingsambtenaar) wordt door belanghebbende niet alleen betwist dat zij kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’, maar ook dat het gegevens betreft die zijn terug te voeren op lasten die in de Programmabegroting 2012 zijn opgenomen, welke begroting als uitgangspunt heeft gediend voor de ramingen ten tijde van de vaststelling van de Legesverordening 2012.
Ten slotte heeft belanghebbende in hoger beroep al haar standpunten gehandhaafd ter zake van de posten die weliswaar zijn opgenomen in (programma 3 van) de Programmabegroting 2012, maar waarvan zij in twijfel trekt of deze posten kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’; deze posten zijn door de rechtbank beoordeeld in de onderdelen 5.2.1 tot en met 5.2.6 van haar uitspraak. Alleen met betrekking tot de geraamde kosten in verband met algemene informatieverstrekking (door de rechtbank beoordeeld in 5.2.4) betwist belanghebbende in hoger beroep niet langer dat deze kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’.
4.3.4.De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende betwist. Hij heeft in hoger beroep nadere gegevens en berekeningen overgelegd omtrent de in geschil zijnde kostenposten, in aanvulling op de reeds in eerste aanleg verstrekte toelichting, en is van opvatting dat de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen.
4.3.5.1. Ook ter zake van dit geschilpunt heeft de Hoge Raad, nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, nadere invulling gegeven – in aanvulling op de door de rechtbank in onderdeel 3 van haar uitspraak vermelde uitgangspunten – aan de wijze waarop de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, dient te worden getoetst. In zijn arrest van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148 heeft de Hoge Raad hieromtrent het volgende overwogen: “3.3.2. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 (hierna: het arrest BNB 2009/159). Met hetgeen aldaar is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet, zoals in de zojuist genoemde overwegingen ook is benadrukt, dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. 3.3.3.De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 februari 2005, nr. 38860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, BNB 2005/112, en HR 16 april 2010, nr. 08/02001, ECLI:NL:HR:2010: BM1236, BNB 2010/226). 3.3.4.In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
3.3.5.Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB 2009/159 ‘teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
3.3.6.Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010: BL0990, BNB 2010/234).
3.3.7.Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).”
4.3.5.2. Deze rechtsoverwegingen neemt het Hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt.
Voorts neemt het Hof tot uitgangspunt dat indien de belanghebbende ten aanzien van door de heffingsambtenaar verstrekte nadere inlichtingen omtrent posten uit de kostenraming niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, het Hof slechts de rechtsvraag heeft te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een ’last ter zake’. Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn (zie HR 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL: HR:2009: BI1968, BNB 2009/159, r.o. 3.2.4-3.2.5).
4.3.6.Met inachtneming van het hiervoor vermelde toetsingskader oordeelt het Hof als volgt.
4.3.7.1. Wat betreft de door de rechtbank in onderdeel 4.2.1 tot en met 4.2.5 van haar uitspraak vermelde posten van in totaal (per saldo) € 113.332 (zie ook de onder 2.7 en 2.8 weergegeven specificatie door de heffingsambtenaar) – met uitzondering van de posten perceptiekosten en publicatiekosten die, zoals hiervoor opgemerkt, in hoger beroep niet meer in geschil zijn – zal het Hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom ten aanzien van deze posten redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Alsdan komt de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar naar vermogen inzicht heeft geboden in de desbetreffende ramingen en, zo ja, de (rechts)vraag of deze lasten kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’.
4.3.7.2. Wat betreft de geraamde kosten voor het aantal uren dat door de Milieudienst [regio] voor het jaar 2012 is begroot voor de beoordeling van gemeentelijke plannen, en de door de Veiligheidsregio [regio] ([veiligheidsregio]) geraamde uren die aan het adviseren over bouwvergunningen c.q. omgevingsvergunningen zullen worden besteed, is het Hof van oordeel dat sprake is van ‘lasten ter zake’ van het product omgevingsvergunning. De heffingsambtenaar heeft op controleerbare wijze inzicht geboden in de desbetreffende ramingen, door toe te lichten dat de bijdrage in 2012 van de gemeente [Q] aan de Milieudienst [regio] in de Programmabegroting is verwerkt in het product Milieu (Programma 8) en de bijdrage van de gemeente aan de Brandweer in het product Brandweer (Programma 2). Ter zake van beide posten heeft de heffingsambtenaar een begroting door deze diensten van het aantal aan beoordeling van omgevingsvergunningen te besteden uren overgelegd, alsmede het geldende uurtarief (verweerschrift in hoger beroep, bijlage 1 respectievelijk nader stuk in eerste aanleg van 4 oktober 2013, bijlagen 1, 2 en 3). Voorts heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg en hoger beroep een nadere toelichting verstrekt op deze ramingen en de schatting van het aantal aan een advies te besteden uren nader toegelicht. Met de in hoger beroep aangevoerde stukken en de daarop – ook ter zitting – gegeven toelichting heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de eis dat hij naar vermogen inzicht dient te bieden in de onderbouwing van de ramingen. Voor zover belanghebbende met haar standpunt dat zij bij gebrek aan inzicht de desbetreffende ramingen in twijfel trekt, heeft willen stellen dat de overgelegde stukken feitelijke onjuistheden bevatten, had het op haar weg gelegen bewijs bij te brengen van haar stellingen. Dit bewijs is achterwege gebleven.
4.3.7.3. Dezelfde conclusie heeft het Hof mutatis mutandis ter zake van de geraamde publicatiekosten. Het Hof is (met partijen) van oordeel dat ok deze kosten zijn aan te merken als ‘lasten ter zake’. De heffingsambtenaar heeft als bijlage 4 bij zijn nader stuk in eerste aanleg een raming van de gemeente [Q] voor het jaar 2012 overgelegd betreffende het Product Communicatie; daaruit blijkt dat voor 2012 in totaal een bedrag van € 25.447 is geraamd voor het plaatsen van advertenties. Verder heeft de heffingsambtenaar toegelicht welk deel van deze kostenraming kan worden toegerekend aan het plaatsen van publicaties in verband met omgevingsvergunningen, met bijvoeging van voorbeelden ter onderbouwing van deze raming. Gelet hierop is naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de eis dat de heffingsambtenaar naar vermogen inzicht heeft geboden in de onderbouwing van de ramingen en dat de gemeente de aan bouwvergunningen/omgevingsvergunningen toe te rekenen publicatiekosten in redelijkheid heeft kunnen ramen op een bedrag van € 12.724 (excl. BTW).
4.3.7.4. Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de gemeente bij de raming van de onder 4.3.7.2 en 4.3.7.3 vermelde kostenposten tevens rekening mocht houden met de door derden (met uitzondering van [veiligheidsregio]) in rekening te brengen (19%) omzetbelasting. Ter zake van de in aanmerking te nemen correctie wegens ‘verboden kosten’ van het team Vergunning en Handhaving is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar naar vermogen inzicht heeft geboden in de wijze waarop de hierbij in aanmerking genomen uren zijn berekend, alsmede in het daarbij gehanteerde uurtarief. Belanghebbende stelt ten onrechte dat de heffingsambtenaar slechts een correctie van 118 uur heeft toegepast (uit onder meer de onder 2.8 weergegeven berekening, alsmede de daarop gegeven toelichting blijkt dat de heffingsambtenaar 422 uur heeft gecorrigeerd); zij heeft bovendien geen bewijs geleverd van de feitelijke onjuistheid van de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens.
4.3.7.5. Evenals de rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem vermelde aanvullende kostenposten terecht heeft aangemerkt als ‘lasten ter zake’ en deze kosten in redelijkheid (per saldo) heeft mogen ramen op een bedrag van (€ 141.719 – € 28.388 = ) € 113.331. Tot een verdere onderbouwing van de gegevens die aan deze ramingen ten grondslag liggen, was de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel niet verplicht.
4.3.8.1. Inzake de in verband met in de begroting 2012 opgenomen drie vacatures die zijn toegerekend aan omgevingsvergunningen komt het Hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank onder 5.2.1. De gemeente mocht bij haar raming in redelijkheid uitgaan van de verwachting dat de desbetreffende vacatures in 2012 zouden worden vervuld. Hierbij weegt het Hof de in hoger beroep door de heffingsambtenaar verstrekte toelichting mee dat met ingang van 2008 bij de gemeente weliswaar sprake was van een vacaturestop, maar dat voor opengevallen formatieplaatsen die niet op korte termijn door nieuwe vaste medewerkers werden ingevuld, in de regel wel externe medewerkers werden ingehuurd, onder verwijzing naar een kopie van een grootboekkaart waaruit van een dergelijke inhuur blijkt. Belanghebbende heeft de feitelijke onjuistheid van dit gegeven niet aannemelijk gemaakt.
4.3.8.2. Wat betreft de door de rechtbank in de onderdelen 5.2.2, 5.2.3 en 5.2.5 beoordeelde posten (mogelijke invloed op lastenraming invoering Wabo, eventuele correctie voor kosten toetsing provinciale aanvragen en geraamde kosten voor beoordeling of de aangevraagde omgevingsvergunningen passen binnen het gemeentelijke rioleringsstelsel) is het Hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen en dat deze posten zijn aan te merken als ‘lasten ter zake’. De heffingsambtenaar heeft naar vermogen inzicht geboden in de geraamde lasten. Ook indien wordt uitgegaan – bij de raming van het aantal uren dat wordt besteed aan de beoordeling van vergunningaanvragen – van het geraamde aantal vergunningaanvragen in plaats van het daadwerkelijk ingediende aantal aanvragen, heeft de gemeente de hiermee gemoeide uren van de betrokken teams in redelijkheid kunnen ramen op 11.325 uur. Belanghebbende heeft haar stelling dat de kosten ter zake van de beoordeling of de aangevraagde omgevingsvergunningen passen binnen het gemeentelijke rioleringsstelsel feitelijk niet toerekenbaar zijn omdat zij reeds worden verdisconteerd in de grondexploitatiekosten respectievelijk worden verhaald bij de projectontwikkelaar of de particulier die de grond afneemt, niet aannemelijk gemaakt.
4.3.8.3. Wat betreft de door de heffingsambtenaar bij zijn raming in aanmerking genomen overheadkosten heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep toegelicht dat ter zake daarvan geen afzonderlijke kostenpost in de Programmabegroting 2012 is opgenomen, maar dat de naar de mening van de gemeente toerekenbare overheadkosten zijn opgenomen in het in de begroting geraamde uurtarief van de betrokken gemeentelijke diensten. Het betreft de uren van ondersteunende diensten van de gemeente als bedrijfsvoering, personeel en organisatie, IT, gebouwbeheer en administratie. Die kosten zijn verdisconteerd als overhead en verdeeld over de uurtarieven van de bij de werkzaamheden in verband met het beoordelen van omgevingsvergunningen betrokken afdelingen. De heffingsambtenaar heeft in een bijlage bij zijn verweerschrift in hoger beroep een berekening opgenomen van de overheadtoerekening, waarbij deze berekening bij wijze van voorbeeld volledig is uitgewerkt voor het team Vergunning en Handhaving.
4.3.8.4. Hiermee heeft de heffingsambtenaar voldaan aan de eis dat hij naar vermogen inzicht dient te bieden in de onderbouwing van de ramingen. De door de heffingsambtenaar bij zijn raming in aanmerking genomen (overhead)kostensoorten zijn naar ’s Hofs oordeel aan te merken als indirecte kosten die meer dan zijdelings samenhangen met de door de desbetreffende afdelingen verrichte diensten, zodat zij moeten worden gerekend tot de ‘lasten ter zake’. Voor zover belanghebbende met haar standpunt, dat niet kan worden getoetst in hoeverre via de overhead kosten worden toegerekend die niet mogen worden toegerekend, heeft willen stellen dat de door de heffingsambtenaar overgelegde berekening feitelijke onjuistheden bevat, had het op haar weg gelegen bewijs bij te brengen van haar stelling. Dit bewijs is achterwege gebleven.
Conclusie toetsing opbrengstlimiet
4.4.1.Gelet op het hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.3.8.4 overwogene is het Hof van oordeel dat de gemeente de baten ter zake van de in hoofdstuk 3 van Titel 2 van de Tarieventabel opgenomen rechten (leges omgevingsvergunning) in redelijkheid heeft kunnen ramen op € 785.400 en de lasten ter zake ten minste op een bedrag van (€ 727.800 + 141.719 – 28.388 =) € 841.131. Ook indien hierbij het door de rechtbank onder 7 van haar uitspraak gesignaleerde, niet te verklaren verschil van € 3.639 aan de lastenzijde buiten aanmerking wordt gelaten, is de conclusie reeds op deze grond dat de opbrengstlimiet ter zake van Titel 2 van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2012 niet is overschreden (de overige hoofdstukken van Titel 2 bevatten geen rechten). Een beoordeling van het geschilpunt of ook ter zake van de posten ‘geraamde inhuur’ en ‘overige goederen en diensten’ sprake is van ‘lasten ter zake’ van in totaal € 42.372 die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de Programmabegroting 2012 zijn opgenomen, kan, gelet op het uit de voorafgaande overwegingen volgende verschil tussen de geraamde baten en de geraamde lasten en wat er verder van die posten mag zijn, in het midden worden gelaten.
4.4.2.De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat ter zake van de in Titel 1 en 3 van de Tarieventabel opgenomen posten evenmin sprake is van geraamde baten welke de geraamde lasten ter zake overschrijden, zodat (zo begrijpt het Hof) niet aan (de noodzaak van) een “kruissubsidiëring” – waarbij een eventuele overschrijding aan lasten bij de post(en) van Titel 1 en/of 3 wordt gecompenseerd met het ‘overschot’ aan lasten bij de post omgevingsvergunning van Titel 2 – wordt toegekomen. In zijn nader stuk in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar bovendien inzicht geboden in de ramingen ter zake.
Gelet hierop komt het Hof tot de conclusie dat, ook getoetst op het niveau van de Legesverordening 2012 als geheel, de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overtreffen.
4.4.3.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door in zijn nader stuk van 29 januari 2015 inzicht te verstrekken in de mate van kostendekkendheid van de in Titel 1 en 3 van de Tarieventabel opgenomen heffingen en dat om die reden de desbetreffende informatie buiten beschouwing dient te blijven. De desbetreffende informatie is meer dan tien dagen voorafgaand aan de zitting door de heffingsambtenaar verstrekt; het heeft belanghebbende vrij gestaan om in reactie daarop het standpunt in te nemen dat ter zake van een of meer posten van Titel 1 of 3 (dan wel op het niveau van de Legesverordening 2012 als geheel) sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet. Zij heeft er evenwel voor gekozen haar standpunt te handhaven dat (uitsluitend) ter zake van specifieke posten van Titel 2, Hoofdstuk 3, de geraamde baten en lasten redelijkerwijs moeten worden betwijfeld. Hieraan doet niet af dat belanghebbende tot aan de publicatie van het in 4.1.3 genoemde arrest van 13 februari 2015 is uitgegaan van de (achteraf bezien: onjuiste) rechtsopvatting dat de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, moet worden getoetst op basis van (uitsluitend) de aan Hoofdstuk 3 van Titel 2 van de Tarieventabel toe te rekenen posten. De rechtsgevolgen van dit arrest zijn ter zitting van 18 februari 2015 met partijen besproken; het heeft belanghebbende vrijgestaan om naar aanleiding daarvan een aanvullend standpunt in te nemen omtrent de wijze van toetsing van de door haar gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.5.1.De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt als volgt geoordeeld:
“8. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de gemeente [Q] dezelfde werkzaamheden tegen een aanzienlijk lager tarief voor de provincie verricht in het geval laatstgenoemde het bevoegd gezag is. Eiseres doelt daarbij in de eerste plaats op de Dienstverleningsovereenkomst Wabo Samenwerking waarin de tarieven zijn vastgesteld voor adviezen door, bijvoorbeeld, de gemeente [Q] wanneer de provincie het bevoegde gezag is. In dat geval is tussen de provincie en de gemeente een maximumtarief van € 22.000 overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van gelijke gevallen, omdat het anders dan in het onderhavige geval, waarbij de gemeente het bevoegd gezag is, niet om het volledige vergunningverleningtraject met de gemeente gaat, maar om een gedeelte daarvan en er dus sprake is van andere werkzaamheden. In de tweede plaats doelt eiseres op de provinciale legesverordening. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het onderhavige bouwplan van eiseres niet onder de werking van de provinciale Legesverordening valt, maar onder die van de legesverordening van de gemeente [Q]. De provinciale legesverordening kan geen toepassing vinden op het project van eiseres, waarvoor eiseres een omgevingsvergunning heeft aangevraagd bij de gemeente [Q]. De rechtbank volgt verweerder in diens conclusie dat geen sprake is van gelijke gevallen.”
4.5.2.Het Hof onderschrijft deze beslissing van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. De tegen deze beslissing door belanghebbende aangevoerde grieven treffen geen doel. De heffingsambtenaar heeft er terecht op gewezen dat de provinciale Legesverordening slechts van toepassing is op projecten waarvoor de Provincie heeft te gelden als het bevoegde gezag, terwijl als hoofdregel van de Wabo geldt dat als bevoegd gezag wordt aangemerkt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Ook de vergelijking met de Dienstverleningsovereenkomst Wabo Samenwerking gaat mank (op de door de rechtbank aangegeven gronden), terwijl de Legesverordening 2012 overigens berust op andere uitgangspunten en een andere tariefstructuur bevat dan de genoemde Dienstverleningsovereenkomst. Van heffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake. De klacht van belanghebbende dat de rechtbank niet is ingegaan op de stelling dat (ook indien sprake zou zijn van ongelijke gevallen, niettemin sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, omdat) ongelijke gevallen naar mate van hun ongelijkheid dienen te worden behandeld, treft geen doel nu zij deze stelling in het geheel niet heeft gesubstantieerd.
Vertrouwensbeginsel/zorgvuldigheidsbeginsel
4.6.1.Ter zake van het door belanghebbende in eerste aanleg gedane beroep op in rechte te honoreren vertrouwen heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De stelling van eiseres dat de gemeentelijke website vermeldt dat de Legesverordening 2011 geldend is, heeft verweerder gemotiveerd weersproken door te stellen dat eiseres deze informatie van de website “www.overheid.nl” heeft betrokken, welke website een zogeheten ‘disclaimer’ bevat, zodat eiseres hieraan geen vertrouwen kon ontlenen dat de Legesverordening 2011 - waarin een lager legesplafond was opgenomen - voor 2012 ook nog gold. Bovendien betrof dit niet de gemeentelijke website, zodat geen sprake kan zijn van vertrouwen gewekt door de gemeente [Q]. Verweerder heeft bovendien de Verordening 2012 - waarin opgenomen het hogere legesplafond van € 1.000.000 - in het Weekblad [...] van 21 december 2011 op juiste wijze gepubliceerd. Verweerder heeft de berekening van de hoogte van de leges derhalve terecht gebaseerd op de Legesverordening 2012.”
4.6.2.Het Hof maakt deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende hieromtrent in hoger beroep nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.6.3.Ter zitting in hoger beroep is door belanghebbende nog een aanvullend beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur gedaan. Door haar directie is in de loop van 2011 regelmatig overleg gevoerd over de voortgang van het voorgenomen project met vertegenwoordigers van de gemeente [Q], waaronder wethouder [A] en gemeentemedewerker [B]. De gemeente was er volgens belanghebbende van op de hoogte dat de aanvraag omgevingsvergunning voor het project, anders dan aanvankelijk was gepland, niet in 2011 maar in 2012 zou geschieden en heeft desondanks op geen enkel moment aan belanghebbende medegedeeld dat het legestarief in 2012 substantieel zou worden gewijzigd. Volgens belanghebbende heeft de gemeente daarmee gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel en dient de aanslag te worden verminderd tot het bedrag dat op grond van de in 2011 geldende Tarieventabel kon worden geheven (€ 300.000).
4.6.4.De heffingsambtenaar heeft ter zitting in hoger beroep primair gesteld dat dit eerst ter zitting door belanghebbende gedane (aanvullende) beroep op het vertrouwensbeginsel/ zorgvuldigheidsbeginsel tardief moet worden verklaard. Subsidiair heeft hij betwist dat bij belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dan wel dat de gemeente onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld. De heffingsambtenaar heeft in dit verband betwist dat belanghebbende aan de gemeente heeft bericht dat zij de aanvraag omgevingsvergunning waarvoor de in geschil zijnde aanslag is opgelegd, (pas) in 2012 zou doen. Alle stukken wijzen er volgens hem juist op dat de aanvraag in 2011 zou worden gedaan; belanghebbende was hiertoe ook gehouden op grond van de Realiseringsovereenkomst [A-straat] van april 2009 met de gemeente. De heffingsambtenaar heeft een en ander bij de betrokken medewerker van de gemeente ([B]) geverifieerd. Er was dus geen reden voor de gemeente om belanghebbende te wijzen op de tariefswijziging in 2012. Overigens is het besluit tot tariefswijziging op 21 december 2011 bekend gemaakt, zodat belanghebbende ook toen nog de gelegenheid had (alsnog) haar aanvraag in 2011 in te dienen. Van handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel of met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake, zo stelt de heffingsambtenaar.
4.6.5.Het Hof gaat voorbij aan het verzoek van de heffingsambtenaar om het ter zitting gedane (aanvullende) beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel/ zorgvuldigheidsbeginsel tardief te verklaren, aangezien het van oordeel is dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar hoe dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente [Q] bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat, (ook) indien zij haar aanvraag omgevingsvergunning in 2012 zou indienen, de in verband met deze aanvraag op te leggen aanslag leges zou worden berekend op grond van het voor 2011 geldende tarief. Dat het nieuwe tariefplafond voor 2012 niet (reeds) in december 2011 (ook) op de website van de gemeente is gepubliceerd, doet hier niet aan af. De gemeente was niet verplicht eigener beweging belanghebbende op de hoogte te stellen van de aanstaande wijziging in het tarief.
Voorts heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar – niet aannemelijk gemaakt dat (vertegenwoordigers van) de gemeente [Q] er in de loop van 2011 van op de hoogte zijn geraakt dat zij haar aanvraag niet in 2011, maar eerst in 2012 zou indienen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de gemeente is gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Willekeurige en onredelijke tariefstelling
4.7.1.Over dit geschilpunt heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere motivering van belanghebbende, die ontbreekt, niet valt in te zien dat ter zake van de heffing van leges op basis van de Legesverordening 2012 sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
4.7.2.In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat zij erkent dat de gemeente een zekere mate van beleidsvrijheid heeft met betrekking tot het hanteren van heffingsmaatstaven en tarieven, maar dat inmiddels steeds meer gegevens bekend zijn geworden omtrent de werkelijke kosten inzake bouwaanvragen. Belanghebbende heeft in dit verband een kopie overgelegd van een in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door Deloitte ontworpen kostenmodel. Onder verwijzing naar dit kostenmodel heeft zij beargumenteerd dat de gemeente op de onderhavige omgevingsvergunningaanvraag circa € 580.000 winst heeft behaald (legesopbrengst afgezet tegen werkelijke kosten van behandeling van de vergunningaanvraag). Bij haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende bovendien een rapport ‘Kostprijsonderzoek Omgevingsvergunning’ uit 2012 van de gemeente Amsterdam overgelegd, waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat de werkelijke kosten voor een omgevingsvergunning als de onderhavige tussen de € 18.000 en € 22.000 bedragen. Deze verhouding tussen legesheffing en werkelijke kosten is dermate onevenredig, dat de tariefstelling in het onderhavige geval als disproportioneel moet worden aangemerkt, aldus belanghebbende.
4.7.3.De heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld dat de rapporten waarop belanghebbende zich heeft beroepen, niet relevant zijn voor de onderhavige legesheffing op basis van de Legesverordening 2012. Het in het rapport van Deloitte opgestelde kostenmodel is gebaseerd op feitelijke aannames die zich in de gemeente [Q] niet voordoen, terwijl het rekenmodel bovendien geen normkosten of normuren bevat. Daar komt bij dat de gemeente [Q] niet de Activity Based Costing methode hanteert waarop het rekenmodel van Deloitte is gebaseerd. Ook de vergelijking met het kostprijsonderzoek van de gemeente Amsterdam gaat volgens de heffingsambtenaar mank, waarbij hij bovendien de cijfermatige conclusie van belanghebbende betwist. Dit alles nog daargelaten de omstandigheid dat volgens vaste jurisprudentie geen rechtstreeks verband is vereist tussen de hoogte van de geheven leges en de door de gemeente gemaakte kosten, zo stelt de heffingsambtenaar.
4.7.4.Het Hof is van oordeel dat aan het enkele feit dat de op grond van de Legesverordening 2012 en de Tarieventabel verschuldigde leges omgevingsvergunning een bepaald percentage van de (geschatte) bouwsom uitmaken, niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die, omdat de wetgever daar niet het oog op kan hebben gehad, het tarief onverbindend doet zijn.
Daarvoor is (ook) nodig dat de maatstaf waarnaar de onderhavige leges zijn geheven, naar haar aard tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt. Van de door de gemeente gehanteerde maatstaf, die erop neerkomt dat de leges omgevingsvergunning in verband met bouwactiviteiten worden geheven naar een (degressief) percentage van de (geschatte) bouwkosten dat bij bouwkosten van € 100.001 of hoger 2 bedraagt, in combinatie met een maximum van € 1.000.000, kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat deze naar haar aard willekeurig en onredelijk uitwerkt. Voor het overige dient het Hof zich bij de beoordeling van de keuze van de heffingsmaatstaf en van de hoogte van het tarief en de daaruit voortvloeiende aanslag te onthouden van overwegingen die aan de (gemeentelijke) politiek zijn voorbehouden.
4.7.5.Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd dat in haar geval een disproportionaliteit bestaat tussen het bedrag van de geheven leges en het bedrag van de kosten die de gemeente heeft moeten maken in het kader van de onderhavige vergunningverlening, en belanghebbende dientengevolge de vernietiging of vermindering van de onderhavige aanslag bepleit, faalt ook die stelling. Het Hof verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276: tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds, is geen rechtstreeks verband vereist.