ECLI:NL:GHAMS:2015:2135

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
200.103.047-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hypotheekfraude en registratie in incidentenwaarschuwingssysteem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, werkzaam bij ING, werd beschuldigd van betrokkenheid bij hypotheekfraude. De appellant heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen ING, waaronder een verklaring voor recht dat hij niet betrokken was bij hypotheekfraude en dat ING onrechtmatig heeft gehandeld door hem te beschuldigen en te registreren in het interbancaire incidenten-waarschuwingssysteem. De rechtbank heeft de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en de overige vorderingen afgewezen.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en zijn vorderingen gewijzigd. Tijdens de zitting heeft de appellant zijn eis verminderd en ING heeft zich verzet tegen de gewijzigde eis. Het hof heeft geoordeeld dat de registraties van de appellant in het incidentenwaarschuwingssysteem rechtmatig zijn en dat de vorderingen van de appellant niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van het hof van 10 maart 2009 gezag van gewijsde heeft gekregen en dat de registraties niet onrechtmatig waren.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vorderingen van de appellant afgewezen. De appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 2 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.103.047/01
rolnummer rechtbank Amsterdam: 1190083 CV EXPL 10-34217
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 juni 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. O. Diels te Den Haag,
tegen
ING Personeel V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.C. Bierman te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en ING genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 7 december 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser en ING als gedaagde.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken overgelegd:
  • memorie van grieven, met producties;
  • akte wijziging van eis;
  • memorie van antwoord.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 15 april 2015 nader doen toelichten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat, ING door haar voornoemde advocaat alsmede door mr. E.F.M. Hendriksen, advocaat te Amsterdam. Gepleit werd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellant] heeft ter gelegenheid van de pleidooien nog een nadere productie in het geding gebracht. Ter zitting heeft [appellant] voorts zijn eis verminderd, aldus dat het gevorderde sub 6 zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven niet langer wordt gehandhaafd. Ter rolle van 12 mei 2015 heeft [appellant] een akte genomen, waarbij ook het gevorderde sub 5 van vorenbedoeld petitum is ingetrokken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, gevorderd dat het hof zijn vorderingen zoals in hoger beroep gewijzigd althans opnieuw geformuleerd, met in achtneming van de verminderingen van eis, zal toewijzen, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties.
ING heeft zich verzet tegen de door [appellant] bij akte ingestelde gewijzigde eis en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en - zo begrijpt het hof - de in hoger beroep ingestelde vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

2.Verzet wijziging van eis

[appellant] heeft bij akte, genomen na de memorie van grieven, zijn vordering zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven sub 2 gewijzigd. ING heeft zich, zoals gezegd, tegen die wijziging verzet. Dat verzet honoreert het hof niet. In dit verband geldt allereerst dat het inhoudelijk gezien om een betrekkelijk geringe wijziging gaat (nu wordt ook het feit dat ING SNS heeft ingelicht over na te noemen registraties betrokken bij de sub 2 gevorderde verklaring voor recht, een verwijt dat op zich in de processtukken al eerder door [appellant] was geuit). Daar komt bij dat uit de (gelijktijdig met de akte genomen) memorie van antwoord blijkt dat ING van de inhoud van meerbedoelde wijziging op de hoogte was: ING gaat in haar memorie uitgebreid op de bewuste kwestie in (zie die memorie sub 244 tot en met 269). Niet valt aldus vol te houden dat ING door bedoelde vermeerdering van eis in haar processueel belang is geschaad. Het vorenstaande betekent dat het hof vordering 2 zal lezen zoals geformuleerd in de bewuste akte.

3.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis in overweging 1, onder a tot en met g, een aantal feiten opgesomd waarvan zij is uitgegaan. Die feiten zijn niet in geschil, reden waarom ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4.De beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
( i) [appellant] is in oktober 2005 bij ING in dienst getreden in de functie van financieel adviseur particulieren. Per 1 mei 2007 heeft hij bij ING ontslag genomen en is hij, per gelijke datum, bij SNS in dienst getreden. Kort voor zijn vertrek, op 24 april 2007, is [appellant] geïnterviewd door twee medewerkers van de afdeling Corporate Special Investigations van ING (hierna: CSI) in verband met een jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij hypotheekfraude. Het bewuste onderzoek, dat zich in het bijzonder uitstrekte tot een tweetal uitzendkrachten die bij ING werkzaam waren geweest, is na het vertrek van [appellant] voortgezet.
(ii) De uit het bewuste onderzoek verkregen gegevens hebben CSI aanleiding gegeven [appellant] op 11 juni 2007 te (doen) registreren in het interbancaire incidenten-waarschuwingssysteem (hierna: het Incidentenwaarschuwingssysteem) alsook in het daaraan (toen nog) gekoppelde Intern Verwijzingsregister (IVR) en het daaraan (ook nu nog) gekoppelde Extern Verwijzingsregister (EVR). ING heeft SNS in kennis gesteld van de EVR-registratie. SNS heeft daarop, tijdens de proeftijd, het dienstverband met [appellant] beëindigd.
(iii) [appellant] heeft bij verzoekschrift ex artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de rechtbank Amsterdam verzocht ING te bevelen de registraties te verwijderen. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. Dit hof heeft die beslissing bij beschikking van 10 maart 2009 bekrachtigd. Het hof heeft in zijn beschikking vermeld welke gegevens ING aan de registraties ten grondslag heeft gelegd, vastgesteld dat die gegevens als zodanig niet door [appellant] zijn betwist, het verweer van [appellant] tegen de door ING op basis van die gegevens getrokken conclusie (vermoeden van betrokkenheid van [appellant] bij (poging tot) benadeling van ING door middel van frauduleuze handelingen) ongeloofwaardig en ongenoegzaam bevonden en - kort gezegd - geoordeeld dat de registraties rechtmatig zijn. [appellant] heeft geen cassatie tegen de beschikking van het hof ingesteld.
(iv) In het kader van een (door [appellant] geïnitieerd) voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank Amsterdam zijn in juni 2009 [getuige 1] (werkzaam bij CSI) en [getuige 2] (hoofd CSI) en in oktober 2009 [getuige 3] (werkzaam op de afdeling Veiligheidszaken van ING Retail Nederland) en [getuige 4] (voor wie hetzelfde geldt) als getuigen gehoord.
( v) In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd (1) een verklaring voor recht dat niet is komen vast te staan dat hij gedurende het dienstverband (het hof begrijpt: bij ING) of anderszins betrokken is bij hypotheekfraude en/of enige andere onregelmatigheid, (2) een verklaring voor recht dat ING heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door hem te beschuldigen van betrokkenheid bij hypotheekfraude en zulks te registreren in het IVR en het EVR, (3) ING, op straffe van een dwangsom, te verbieden [appellant] te beschuldigen van betrokkenheid bij hypotheekfraude, (4) een verklaring voor recht dat ING aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van genoemde registraties en (5) veroordeling van ING tot vergoeding van die schade op te maken bij staat. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering (1) en de overige vorderingen afgewezen.
(vi) Bij vonnis van 14 februari 2013 van de meervoudige strafkamer heeft de rechtbank Den Haag [appellant] vrijgesproken van hetgeen hem in die zaak ten laste was gelegd (kort gezegd: het medeplegen van oplichting van ING inzake een tweetal hypotheekdossiers, subsidiair medeplichtigheid aan die hypotheekfraudes).
(vii) ING heeft de EVR-registratie met betrekking tot [appellant] per 13 maart 2013 verwijderd.
(viii) Tegen de hiervoor onder (v), slot, genoemde beslissingen en de gronden waarop die zijn gebaseerd richten zich de grieven. De memorie van grieven sluit af met het petitum, waarin - zonder enige toelichting - de in eerste aanleg ingestelde vorderingen worden aangepast en op een enkel punt worden uitgebreid. Het hof zal de grieven tegen de achtergrond van de nieuwe vorderingen, inclusief de nadien nog gewijzigde vordering 2 (zie hiervoor onder 2), bezien.
4.2
Ter zake van de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, overweegt het hof als volgt.
4.3
Het hof stelt allereerst vast dat de beschikking van het hof van 10 maart 2009 gezag van gewijsde heeft gekregen. In die beschikking werd beslist, kort gezegd, dat de bewuste registraties rechtmatig verricht waren. Voor zover de vorderingen van [appellant] (per saldo) gebaseerd zijn op de grond dat die registraties (van den beginne af) onrechtmatig waren, moeten die vorderingen mitsdien hoe dan ook stranden. Dit betekent dat het doek reeds valt voor vordering 3 zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven alsook voor vordering 2 van dat petitum, waar [appellant] ter zitting van het hof, desgevraagd, geen andere “beschuldiging” heeft kunnen noemen dan hetgeen in de registraties is opgenomen. Op het bij wijziging van eis aangevulde onderdeel van vordering 2 (zie overweging 2) zal hierna onder 4.11 (met verwijzing naar 4.10) worden ingegaan.
4.4
Op zich is denkbaar dat zich na 10 maart 2009 op enig moment omstandigheden hebben voorgedaan die met zich brachten dat van ING verlangd kon worden dat zij een of meerdere van de registraties zou verwijderen. Daarop is vordering 4 van het petitum van de memorie van grieven geënt. Als zodanige omstandigheden heeft [appellant] aangevoerd (a) de beschikking van de van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH4720), (b) hetgeen is verklaard in de hiervoor onder 4.1 sub (iv) vermelde getuigenverhoren en (c) de uitkomst van de hiervoor onder 4.1 sub (vi) genoemde strafzaak.
4.5
De beschikking van de Hoge Raad kan niet gelden als een omstandigheid als hiervoor bedoeld. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat het hof in zijn beschikking van 10 maart 2009 een andere toetsingsnorm heeft aangelegd dan de Hoge Raad in het bewuste arrest voorschrijft (het hof wijst op rechtsoverweging 2.4.2, slot, van de beschikking), de omstandigheid dat het hof een onjuiste toetsingsnorm gehanteerd zou hebben doet niet af aan het gezag van gewijsde van de bewuste beschikking: het is nu juist de kern van die rechtsfiguur dat zulks niet het geval is. De enige manier om het gezag van gewijsde “op te heffen” is herziening van de bewuste uitspraak. Dat is hier niet aan de orde.
4.6
Hetgeen is verklaard in de vier hiervoor onder 4.1 sub (iv) genoemde getuigenverhoren behoefde ING evenmin aanleiding te geven de registraties te verwijderen of daarin iets te wijzigen: het hof heeft in die verklaringen geen uitingen aangetroffen die zich niet laten verenigen met hetgeen in het Incidentenregister (zie productie X.B.14 bij conclusie van antwoord) is opgenomen. Hetzelfde geldt voor de in het IVR en het EVR opgenomen (meer summiere) gegevens. [appellant] heeft dergelijke onverenigbaarheden ook niet aangevoerd.
4.7
Resteert het strafvonnis van 14 februari 2013 (hierna: het strafvonnis). Vaststaat ( [appellant] vermeldt dit zelf in zijn memorie van grieven: zie sub 8.1) dat ING de EVR-registratie, nadat zij kennis had gekregen van het strafvonnis, op 13 maart 2013 heeft verwijderd. Voor wat betreft vordering 4 blijft dan nog over de mogelijk noodzakelijk verwijdering of aanpassing (op dit laatste ziet vordering 4 overigens niet met zo veel woorden) van de registraties in het Incidentenregister en het IVR, nadat ING van het strafvonnis kennis had genomen. Op zich kan in het midden blijven of van ING verlangd had kunnen worden dat zij ook beide (of een van) laatstbedoelde registraties per 13 maart 3013 had verwijderd of aangepast. [appellant] heeft namelijk op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij mogelijk schade heeft geleden of tot 11 juni 2015 - de dag dat ING, naar zij ter zitting heeft verklaard, beide registraties zal verwijderen vanwege de ommekomst van de termijn van acht jaar - nog zal lijden ten gevolge van het feit dat de beide louter intern (binnen ING) werkende registraties door ING per 13 maart 2013 wèl gehandhaafd zijn. Dit zo zijnde, ontvalt het belang aan een verklaring voor recht van vorenbedoelde inhoud. Ten overvloede voegt het hof aan het vorenstaande nog toe dat het, tegen de achtergrond van de beschikking van dit hof van 10 maart 2009 (waarvan de inhoud hiervoor onder 4.1 sub (iii) kort werd weergegeven), niet inziet dat het strafvonnis - gelet onder meer op de gebondenheid van de strafrechter aan hetgeen ten laste is gelegd en de betekenis van een vrijspraak - met zich zou brengen dat al hetgeen in het Incidentenregister is opgenomen daaruit had moeten worden verwijderd. Het had - in deze veronderstelde gedachtegang - op de weg van [appellant] gelegen te benoemen wat dan precies vanwege dat vonnis uit het Incidentenregister verwijderd had moeten worden, maar dat heeft hij nagelaten (als gezegd, vordering 4 ziet in feite slechts op algehele verwijdering).
4.8
Het onder 4.5 tot en met 4.7 overwogene betekent dat ook vordering 4 strandt.
4.9
Onder 1 van het petitum zoals geformuleerd in de memorie van grieven wordt een verklaring voor recht gevorderd “
dat niet is komen vast te staan”dat [appellant] gedurende het dienstverband bij ING of anderszins betrokken is geweest bij hypotheekfraude of andere onregelmatigheden bij hypotheekaanvragen “
althans terzake de gebeurtenissen vermeld in de incidentenwaarschuwings-registraties door ING”. Op welke grondslag deze vordering is gebaseerd heeft [appellant] onvermeld gelaten. ING heeft nimmer gesteld dat vast zou staan dat [appellant] betrokken is geweest bij enigerlei fraude, zij heeft gesteld en onderbouwd dat zij gereden vermoedens daartoe had. Is de grondslag van deze vordering al onduidelijk, het belang daaraan ontbreekt evenzeer, nu ING, als gezegd, heeft toegezegd de registraties uit het Incidentenregister en het IVR per 11 juni 2015 te verwijderen. Voor zover de vordering ook mocht zien op andere “beschuldigingen” dan hetgeen in de registraties is opgenomen, wordt verwezen naar het overwogene onder 4.3, slot. Vordering 1 zal dan ook evenmin worden toegewezen.
4.1
Al het vorenstaande leidt ertoe dat ook vordering 8 zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven (verklaring voor recht dat ING aansprakelijk is voor de schade als gevolg van (het handhaven van) de registraties) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor zover [appellant] als schadebron bedoeld mocht hebben aan te voeren dat ING destijds op eigen initiatief aan SNS heeft gemeld dat zij [appellant] in het EVR-register had (doen) opnemen (hetgeen ertoe heeft geleid dat SNS het diensverband met [appellant] tijdens de proeftijd beëindigde), geldt dat het hof zulks, gelet op de doelstelling van het onderhavige interbancaire incidentenwaarschuwingssysteem en het gegeven dat SNS - die het systeem geraadpleegd zal hebben voordat [appellant] (per 1 mei 2007) bij haar in dienst trad - van die opname gezien de toenmalige inrichting van het systeem vermoedelijk geen wetenschap zou krijgen (inmiddels kent het systeem een nawerkingsmechanisme: zie artikel 3.2.4 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2013), onrechtmatig noch in strijd met goed (ex)werkgeverschap acht. Voor het geval [appellant] nog bedoeld mocht hebben als separate schadepost aan te voeren dat ING SNS te laat - te weten in december 2013 - heeft ingelicht over de verwijdering (op 13 maart 2013) van de EVR-registratie, geldt dat [appellant] ook hier heeft nagelaten ook maar enigszins aannemelijk te maken dat hij daardoor mogelijk schade heeft geleden.
4.11
In het zojuist onder 4.10 overwogene ligt besloten dat het bij wijziging van eis aangevulde onderdeel van vordering 2 (zie overweging 4.3, slot) evenmin toewijsbaar is.
4.12
Vordering 9 in meerbedoeld petitum (veroordeling ING tot vergoeding van schade op te maken bij staat) volgt het lot van vordering 8: ook die vordering strandt.
4.13
De slotsom is dat de grieven niet tot het door [appellant] gewenste resultaat leiden, dat het vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen.
4.14
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 660,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, C. M. Aarts en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.