ECLI:NL:GHAMS:2015:240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13/00687
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het erfrecht en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verkrijging van box-3 vermogen krachtens erfrecht. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. F. Roet B. Ec. van Stichting Meldpunt Collectief Onrecht, betoogde dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956, ook van toepassing zou moeten zijn op de verkrijging van niet-ondernemingsvermogen. De rechtbank had eerder op 30 september 2013 in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat deze faciliteit enkel van toepassing is op ondernemingsvermogen, wat door de belanghebbende als een schending van het gelijkheidsbeginsel werd gezien.

Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende verworpen. Het Hof oordeelde dat de wetgever een keuze heeft gemaakt die niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, en dat de meerderheidsregel, die betrekking heeft op behoorlijk bestuur, niet van toepassing is op de beoordeling van wetgeving. Het Hof verwees ook naar eerdere arresten van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die de klachten van de belanghebbende niet ontvankelijk hadden verklaard.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De mondelinge uitspraak werd in het openbaar gedaan, en er werd een termijn van zes weken gesteld voor het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00687
21 januari 2015
eerste meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. F. Roet B. Ec. (Stichting Meldpunt Collectief Onrecht) te Heerhugowaard,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5340 van de rechtbank Noord-Holland, (hierna: de rechtbank) van 30 september 2013, in het geding tussen
belanghebbende
en

de inspecteur van de Belastingdienst kantoor Rotterdam, de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Van het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal is een afschrift aan dit proces-verbaal gehecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Belanghebbende betoogt dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel indien de bedrijfsopvolgingsfaciliteit als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 alleen van toepassing is op de verkrijging van ondernemingsvermogen en niet op het vermogen dat zij heeft verkregen. Dit met name omdat niet per onderneming wordt bekeken of er sprake is van liquiditeitsproblemen.
2. Dit betoog faalt gelet op de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2013, onder meer nr. 13/01622, ECLI:NL:HR:2013:1211, r.o 3.3.12. Het Hof merkt nog op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 27 mei 2014, nr. 18485/14, de klacht tegen genoemde arresten van 22 november 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel verwerpt het Hof eveneens. De meerderheidsregel betreft de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur en niet de toepassing van dat beginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Bij de beantwoording van de vraag of de wettelijke regeling van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit de toets aan het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel kan doorstaan, speelt de meerderheidsregel geen rol.
4. Over klachten die zich richten tegen de wettelijke regeling als zodanig kan het Hof zich niet uitlaten, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen. Zulks volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Slotsom
5. Het vorengaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 21 januari 2015 door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, G.J. van Leijenhorst en B.F.A. van Huijgevoort, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier.
Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.