ECLI:NL:GHAMS:2015:269

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
200.138.285-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schadevergoeding na letsel door verzet bij aanhouding

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van een politieagente, [geïntimeerde], die haar pink heeft gebroken tijdens de aanhouding van [appellant]. De aanhouding vond plaats op 29 juli 2009, toen [appellant] zich niet wilde legitimeren en zich verzette tegen de politie. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld door zich fysiek te verzetten, wat leidde tot de breuk van de pink van [geïntimeerde]. De kantonrechter kende een immateriële schadevergoeding van € 1.250,00 toe, maar stelde ook dat [geïntimeerde] voor 50% eigen schuld had, omdat de aanhouding niet rechtmatig was. In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof oordeelde dat de breuk van de pink het gevolg was van het verzet van [appellant]. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] tot betaling van € 1.250,00 aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 178,50. Het hof oordeelde dat er geen relevante omstandigheden waren die tot eigen schuld van [geïntimeerde] konden leiden, en dat [appellant] aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit zijn onrechtmatige gedragingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.138.285/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1392674 CV EXPL 12-34333
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 februari 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. C.C.J. Tuip te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. P.H.C. Eijssen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 september 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter), van 13 juni 2013, gewezen tussen hem als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
Bij tussenarrest van 24 december 2013 heeft het hof een comparitie na aanbrengen bepaald. [appellant] is ter comparitie niet verschenen, zodat de comparitie geen inhoudelijke doorgang kon vinden. Van de niet gehouden comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven en in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 1.340,00, te vermeerderen met wettelijke rente en tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, eveneens vermeerderd met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (a tot en met c) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Met grief II in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter als feit had moeten vaststellen dat [geïntimeerde] tijdens het verzet van [appellant] heftige pijn voelde. Uit de overwegingen van de kantonrechter, in onderlinge samenhang bezien, blijkt evenwel dat hij op dit punt niet van een andere lezing van de feiten is uitgegaan dan door [geïntimeerde] is gesteld, zodat zij geen belang heeft bij deze grief. Overigens was de kantonrechter niet gehouden deze omstandigheid als feit vast te stellen.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.3
[geïntimeerde] is politieagent bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Op 29 juli 2009 heeft zij samen met een collega op verzoek van twee medewerkers van het Veiligheidsteam Openbaar Vervoer assistentie verleend. Deze medewerkers hadden [appellant] staande gehouden, omdat hij zich met de fiets in het deel van de metro bevond waar geen fietsen mogen worden geplaatst. Verder was hem gevraagd zijn legitimatie te tonen, aan welk verzoek [appellant] niet wilde voldoen.
2.4
[appellant] is door [geïntimeerde] en haar collega aangehouden, waarbij vervolgens tussen hem en de betrokken politieagenten, waaronder [geïntimeerde], een worsteling is ontstaan naar aanleiding van een poging hem handboeien om te doen. Uiteindelijk kon hij met hulp van nog twee andere politieagenten worden geboeid. Vervolgens is [appellant] in een politiebusje afgevoerd naar het politiebureau.
2.5
Na afloop van de worsteling bemerkte [geïntimeerde] dat zij pijn had aan haar linker pink. Diezelfde avond is in het ziekenhuis vastgesteld dat haar pink was gebroken. De pink is gespalkt en in het gips gezet. Van 16 december 2019 tot en met 21 april 2010 heeft [geïntimeerde] onder poliklinische behandeling gestaan in verband met pijnklachten en een afwijkende stand van haar pink. Op 9 februari 2010 is zij aan haar pink geopereerd, waarna nog een behandeling met een spalk en handtherapie is gevolgd.
2.6
Bij vonnis van 25 augustus 2009 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam [appellant] vrijgesproken van wederspannigheid bij de aanhouding met enig lichamelijk letsel tot gevolg (artikel 181 Sr). Volgens de politierechter was de aanhouding van [appellant] niet rechtmatig, omdat daaraan geen vordering, maar slechts een verzoek tot het aanbieden van een identiteitsbewijs vooraf was gegaan. Daarom was geen sprake van een strafbaar feit (artikel 2 Wet op de identificatieplicht in verbinding met artikel 447e Sr). Om deze reden handelden de opsporingsambtenaren volgens de kantonrechter bij de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] vordert in deze procedure schadevergoeding van [appellant]. Zij meent dat [appellant] haar pink heeft gebroken en jegens haar aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die als het gevolg daarvan is ontstaan. Daarnaast stelt zij dat [appellant] tijdens het vervoer met het politiebusje naar het politiebureau haar met kracht tegen het scheenbeen heeft geschopt, waardoor zij blauwe plekken heeft opgelopen. Ook in dat verband vordert zij schadevergoeding van [appellant].
3.2
De kantonrechter is tot het oordeel gekomen de breuk van de pink van [geïntimeerde] het gevolg is van het fysieke verzet van [appellant] bij de aanhouding. [appellant] heeft in zoverre onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld en is tot schadevergoeding jegens haar gehouden. Dat [geïntimeerde] in de politiebus door [appellant] zou zijn mishandeld, is volgens de kantonrechter onvoldoende komen vast te staan.
In verband met de gebroken pink heeft de kantonrechter aangenomen dat een bedrag van € 1.250,00 een passende immateriële schadevergoeding is. Hij heeft aanleiding gezien 50% daarvan op grond van eigen schuld voor rekening van [geïntimeerde] te laten, omdat [appellant] bij gebreke van verdenking van een strafbaar feit niet had mogen worden aangehouden. De door [geïntimeerde] gevorderde materiële schade is door de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft de kantonrechter tot een bedrag van € 178,50 in hoofdsom toewijsbaar geacht. De proceskosten in eerste aanleg zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen beide partijen met grieven op. [appellant] meent kort gezegd dat de vordering van [geïntimeerde] geheel had moeten worden afgewezen. [geïntimeerde] meent op haar beurt dat de kantonrechter haar vordering tot vergoeding van immateriële schade en buitengerechtelijke kosten ten onrechte niet geheel heeft toegewezen. Tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van materiële schade wordt geen grief gericht, zodat deze beslissing vast staat.
3.4
Met grief I in principaal hoger beroep bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter dat hij bij zijn aanhouding slaande en schoppende bewegingen heeft gemaakt. Dat vindt volgens hem geen steun in de verklaringen die zich in het dossier bevinden. Met zijn tweede een derde grief in principaal hoger beroep bestrijdt [appellant] kort gezegd dat de gebroken pink van [geïntimeerde] het gevolg is van zijn gedragingen. Deze drie grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
Het hof overweegt het volgende. [appellant] is in hoger beroep niet concreet ingegaan op de vaststelling van de kantonrechter dat hij zich fysiek heeft verzet bij zijn aanhouding. Meer concreet heeft [appellant] niet gemotiveerd bestreden dat hij niet wilde meewerken aan de aanhouding, niet rustig was te krijgen, zijn handen gekruist tegen zijn borst hield, luid schreeuwde dat hij niet geboeid wilde worden en toen surveillant van politie Dolatabadi de linkerhand van [appellant] pakte om hem de boeien aan te slaan, hij zich met veel kracht probeerde los te krijgen. Evenmin heeft [appellant] bestreden dat hij door een aantal opsporingsambtenaren naar de grond moest worden gebracht om hem te kunnen boeien.
3.6
[geïntimeerde] heeft verklaard dat zij tijdens het verzet bij de aanhouding een heftige pijn voelde en daarbij merkte dat ze haar pink niet meer goed kon buigen. Vervolgens is kort daarna vastgesteld dat de pink van [geïntimeerde] was gebroken.
3.7
Onder verwijzing naar de eigen verklaring van [geïntimeerde] stelt [appellant] dat niet vaststaat dat zijn verzet bij de aanhouding tot de pinkkwetsuur heeft geleid. [geïntimeerde] heeft immers verklaard dat zij niet precies kon aangeven op welk moment zij de gekwetste pink heeft opgelopen. Dit verweer treft geen doel. In het proces-verbaal van bevindingen waarnaar [appellant] verwijst (productie 1 bij conclusie van antwoord) staat vermeld dat [geïntimeerde] haar pink bij de aanhouding heeft gebroken. Zij kon later niet meer aangeven op welk moment van de actie zij haar pink heeft gebroken. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat wordt vastgesteld op welk exact moment de fractuur feitelijk is ontstaan. Voldoende is dat vaststaat dat de fractuur is ontstaan tijdens de aanhouding waarbij [appellant] zich fysiek heeft verzet. Dat dit het geval is, staat als onvoldoende gemotiveerd bestreden vast.
3.8
Dat volgens [appellant] “niet is uitgesloten” dat de fractuur is ontstaan door de ‘disproportionele wijze’ waarop hij is aangehouden en het “heel goed mogelijk zou kunnen zijn” dat het letsel het gevolg is van het eigen handelen van [geïntimeerde], acht het hof geen voldoende gemotiveerde betwisting van de door [geïntimeerde] gestelde gang van zaken en dat maakt ook niet aannemelijk dat een alternatieve oorzaak voor het ontstane letsel valt aan te wijzen. Daartoe is eens te meer geen reden, omdat [appellant] in hoger beroep niet ingaat op de vaststelling van de kantonrechter dat uit niets blijkt dat bij de aanhouding excessief en onnodig geweld is gebruikt, maar dat – integendeel – [appellant] juist meermaals is gevraagd vrijwillig mee te werken en hij meermalen is gewaarschuwd alvorens tot geweld is overgegaan.
3.9
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat de fractuur van de pink van [geïntimeerde] het gevolg is van het verzet van [appellant] bij zijn aanhouding. Voor deze gevolgtrekking is niet nodig dat daadwerkelijk komt vast te staan dat [appellant] slaande en schoppende bewegingen richting [geïntimeerde] heeft gemaakt.
3.1
Het hof is van oordeel dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door zich fysiek te verzetten tegen zijn aanhouding op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Door zich met veel kracht fysiek te verzetten heeft hij gevaarscheppend gehandeld. Het aan dit gedrag inherente gevaar was dat de opsporingsambtenaren, waaronder [geïntimeerde], letsel zouden oplopen. Dit gevaar heeft zich verwezenlijkt. De mate van waarschijnlijkheid van het oplopen van letsel door een ander als gevolg van het gedrag van [appellant] was naar het oordeel van het hof zo groot, dat [appellant] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van zijn gedrag had behoren te onthouden. De onrechtmatige gedraging kan [appellant] ook worden toegerekend. De verwijzing van [appellant] (in het kader van zijn tweede grief) naar de door hem bij de politie afgelegde verklaring dat hij geen fysiek geweld zou hebben gebruikt – wat daar verder van zij – kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof acht de wijze waarop [appellant] zich feitelijk fysiek heeft verzet onrechtmatig. Of dit gedrag als ‘fysiek geweld’ kan worden gekwalificeerd is daarbij niet van belang.
3.11
Het voorgaande betekent dat [appellant] in beginsel aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] die als het gevolg van zijn onrechtmatig handelen aan hem kan worden toegerekend. De eerste drie grieven in principaal hoger beroep slagen niet. Voor de verdere beoordeling is uitgangspunt dat de fractuur aan de pink van [geïntimeerde] is veroorzaakt door de gedragingen van [appellant], zodat [geïntimeerde] in beginsel van [appellant] vergoeding kan verlangen van de daardoor ontstane schade.
3.12
[appellant] beroept zich op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde]. Met grief IV in principaal hoger beroep keert [appellant] zich tegen de 50/50 schuldverdeling die de kantonrechter heeft aangenomen. [appellant] meent dat hij geen fysiek geweld heeft gebruikt en verder dat politieambtenaren rekening hadden moeten houden met tegen hen gerichte agressie en daar beter dan anderen tegen opgewassen zijn. Van politieambtenaren mag worden verlangd dat zij niet overgaan tot het afdwingen van gewenste medewerking als die dwang kan leiden tot een al dan niet fysieke escalatie, aldus [appellant].
3.13
Het hof overweegt als volgt. De stelling van [appellant] dat hij geen fysiek geweld zou hebben gebruikt, vormt geen deugdelijke onderbouwing van het beroep op eigen schuld van [geïntimeerde]. [appellant] maakt daarmee niet duidelijk welke aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan en de omvang van haar letselschade. Het hof is van oordeel dat het feit dat [geïntimeerde] politieambtenaar is niet meebrengt dat de schade (deels) aan haar op grond van eigen schuld moet worden toegerekend. Weliswaar mag worden verondersteld dat [geïntimeerde] uit hoofde van haar functie geregeld met agressie en fysiek verzet te maken krijgt en is opgeleid om daarop adequaat te reageren, maar daaruit volgt niet dat de letselschade die haar door de gedragingen van [appellant] onrechtmatig is toegebracht tevens een gevolg is van een omstandigheid die haar kan worden toegerekend.
3.14
Het laatste hiervoor in r.o. 3.12 genoemde argument van [appellant] voor het aannemen van eigen schuld zal het hof gezamenlijk bespreken met grief IV in incidenteel hoger beroep. Met deze grief richt [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat 50% van de schade voor haar rekening dient te blijven, omdat [appellant] niet had mogen worden aangehouden.
3.15
Het hof is van oordeel [appellant] in redelijkheid zijn medewerking aan de aanhouding had moeten verlenen, ook al was hij het daarmee niet eens. Hij had zich dus niet fysiek tegen zijn aanhouding mogen verzetten. Of al of niet de verdenking van een strafbaar bestond, is daarbij niet van belang. Ook als er geen verdenking van een strafbaar feit aanwezig was, kon dat geen rechtvaardiging zijn voor de mate waarin [appellant] zich fysiek heeft verzet. Evenmin is van belang dat [appellant] is vrijgesproken van wederspannigheid met letsel tot gevolg. Dat zijn gedrag niet strafbaar is geacht, laat onverlet dat hij zich gevaarscheppend heeft gedragen en voor de gevolgen daarvan civielrechtelijke aansprakelijk is.
3.16
In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat van politieambtenaren mag worden verlangd dat zij niet overgaan tot het afdwingen van gewenste medewerking als die dwang kan leiden tot een al dan niet fysieke escalatie. Bijzondere omstandigheden die maken dat [geïntimeerde] zich in dit geval van haar gedrag (de betrokkenheid bij de aanhouding) had moeten onthouden, zijn naar het oordeel van het hof gesteld, noch gebleken.
3.17
Het voorgaande betekent dat grief IV in principaal hoger beroep vergeefs is voorgesteld en grief IV in incidenteel hoger beroep slaagt. Er zijn naar het oordeel van het hof geen rechtens relevante omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] die tot de schade hebben bijgedragen als bedoeld in artikel 6:101 BW. Bij gebreke daarvan, komt het hof niet toe aan de billijkheidscorrectie van deze bepaling.
3.18
De hoogte van het bedrag van € 1.250,00 dat de kantonrechter in verband met het letsel aan de pink van [geïntimeerde] als immateriële schadevergoeding redelijk en billijk heeft geacht, wordt door geen van de partijen in hoger beroep voldoende gemotiveerd bestreden, zodat ook het hof van dat bedrag zal uitgaan.
3.19
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij de behandeling van grief I in incidenteel hoger beroep. Ook al is [appellant] strafrechtelijk gezien ten onrechte aangehouden, dan doet dat niets af aan het onrechtmatige karakter van zijn handelen.
3.2
Grief III ziet op de stelling van [geïntimeerde] dat zij door [appellant] in de politiebus is mishandeld doordat hij tegen haar been heeft geschopt. Zij vordert in dit verband een bedrag van € 90,00 aan immateriële schadevergoeding.
3.21
De kantonrechter heeft overwogen dat de door [geïntimeerde] gestelde toedracht, behalve in haar eigen verklaring, geen bevestiging vindt in de processen-verbaal. Deze vaststelling wordt door haar in hoger beroep bestreden, maar zij legt niet uit waarom deze vaststelling onjuist is. Uit hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar grief III aanvoert, blijkt veeleer dat deze vaststelling van de kantonrechter juist is. Uit de door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde foto kan het hof niet concluderen dat [geïntimeerde] letsel aan haar been heeft opgelopen, noch dat dit door [appellant] is veroorzaakt. Voor bewijslevering aan de zijde van [geïntimeerde] is bij gebreke van een op voldoende concrete stellingen betrekking hebbend (gespecificeerd) bewijsaanbod geen plaats. Grief III in incidenteel hoger beroep kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.22
Met grief VI in incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde] zich tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen buitengerechtelijke kosten. Zij vordert in deze procedure € 357,00, waarvan de kantonrechter € 178,50 heeft toegewezen.
3.23
Bij gebreke van een toelichting waaruit volgt dat en waarom de kantonrechter een onjuist bedrag heeft toegewezen, kan grief VI niet slagen.
3.24
In alinea 23 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte € 178,50 als buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen. Aan deze opmerking gaat het hof voorbij, omdat [appellant] bij gelegenheid van de memorie van grieven geen grief heeft gericht tegen het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, zodat het hof minimaal van het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 178,50 dient uit te gaan.
3.25
De kantonrechter heeft de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen gecompenseerd. Daartegen richt zich grief VII in incidenteel hoger beroep.
3.26
De uitslag van deze procedure is dat [appellant] heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. In zoverre slaagt grief VII in incidenteel hoger beroep.
3.27
Partijen hebben bewijs aangeboden, maar de bewijsaanbiedingen niet betrokken op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden. Voor bewijslevering is daarom geen plaats. [appellant] heeft in de loop van de procedure verschillende keren aangeboden (mede in het kader van te leveren tegenbewijs) de videobeelden te tonen die ook in de strafzaak zijn getoond. Uit de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep leidt het hof af dat [appellant] die videobeelden niet heeft en ook niet meer zal krijgen. Reeds daarom zal worden voorbij gegaan aan dit genoemde bewijsaanbod van [appellant].
3.28
De slotsom is dat het bestreden vonnis deels dient te worden vernietigd. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het vonnis geheel vernietigen en de veroordelingen opnieuw vaststellen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.250,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2009 tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 178,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2012 tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,17 aan verschotten en € 300,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 299,00 aan verschotten, € 632,00 voor salaris in principaal hoger beroep en € 316,00 voor salaris in incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, L.R. van Harinxma thoe Slooten en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.