In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op doorbetaling van haar loon, ondanks dat [appellant] stelde dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd door ontslag op staande voet. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De zaak draait om de vraag of het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was en of [geïntimeerde] recht heeft op loonbetaling tijdens haar periode van arbeidsongeschiktheid.
Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] op 2 mei 2012 arbeidsongeschikt is geworden en dat zij recht heeft op doorbetaling van 70% van haar bruto loon, zoals bepaald in artikel 7:629 BW. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toe, met inachtneming van de wettelijke rente en een beperking van de wettelijke verhoging tot 10%.
De beslissing van het hof houdt in dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon over de periode van 10 september 2012 tot 19 november 2013, en dat hij ook de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep moet vergoeden. Het hof concludeert dat [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.