ECLI:NL:GHAMS:2015:3250

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
200.142.302-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte deelneming bedrijfstakpensioenfonds voor gemengde onderneming in beroepsvervoer en garagewerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkgever, die zowel een garage als een koeriersbedrijf drijft, verplicht is deel te nemen aan het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg. De appellant, een eenmanszaak, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat hij onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt. De appellant heeft betoogd dat hij niet verplicht is aangesloten bij het pensioenfonds, omdat zijn garagewerkzaamheden een groter deel van zijn bedrijfsactiviteiten uitmaken dan de koerierswerkzaamheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de appellant, op basis van de door hem verstrekte informatie, als een onderneming in het beroepsvervoer moet worden gekwalificeerd. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.142.302/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 433512 \ CV EXPL 13-782
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 augustus 2015
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft te Hoorn,
tegen

1.STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET

BEROEPSVERVOER OVER DE WEG, en
2.
STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BEROEPSGOEDERENVERVOER OVER DE WEG EN DE VERHUUR VAN MOBIELE KRANEN,
beide gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] , Sbpf en Soob genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 17 februari 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaak-/rolnummer door de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie kanton, locatie Hoorn (hierna te noemen: de kantonrechter) op 18 november 2013 uitgesproken vonnis, gewezen tussen Sbpf en Soob als eiseressen en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun standpunten bij op 19 november 2014 gehouden pleidooien mondeling door hun hiervoor genoemde advocaten doen toelichten. Deze hebben daarbij ieder pleitnotities overgelegd. De zaak is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te bereiken. Partijen hebben het hof bericht dat het door hen gevoerde overleg geen resultaat heeft gehad en hebben arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende de vorderingen van Sbpf en Soob alsnog zal afwijzen, met veroordeling van hen in de kosten van beide instanties.
Sbpf en Soob hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van beide instanties, met nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” een aantal tussen partijen vaststaande feiten vermeld, die hieronder zullen worden weergegeven. De juistheid daarvan is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
a. Sbpf en Soob zijn uitvoerders van een verplicht gestelde pensioenregeling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (wet Bpf 2000), voor zowel de sector beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen als voor de sector personenvervoer.
b. [appellant] drijft als eenmanszaak een gemengde onderneming, waarin (onder meer) koerierswerkzaamheden en garagewerkzaamheden plaatsvinden.
c. Bij brief van 29 december 2011 heeft Sbpf [appellant] verzocht bepaalde bedrijfsgegevens aan te leveren door middel van het invullen van het bijgevoegde formulier “Bedrijfsonderzoek voor Pensioenfonds Vervoer” (hierna: “formulier bedrijfsonderzoek”), om te kunnen vaststellen of hij verplicht is zich aan te sluiten bij het Pensioenfonds Vervoer.
d. Bij brieven van 12 januari, 26 januari en 9 februari 2012 heeft Sbpf [appellant] gerappelleerd om het formulier bedrijfsonderzoek alsnog in te sturen.
e. Bij brief van 7 maart 2012 heeft Sbpf [appellant] meegedeeld dat zij, omdat hij niet had gereageerd op herhaalde verzoeken mee te werken, zelf heeft vastgesteld dat hij onder de werkingssfeer van Pensioenfonds Vervoer valt en daarbij ambtshalve is aangesloten.
f. Per e-mail van 17 december 2012 is van de zijde van [appellant] bezwaar gemaakt tegen de aansluiting bij het Pensioenfonds Vervoer. In reactie daarop heeft Sbpf bij brief van 31 december 2012 aan [appellant] laten weten dat en waarom hij ambtshalve aangesloten blijft. In deze brief heeft Sbpf nogmaals aan [appellant] gevraagd het formulier bedrijfsonderzoek volledig ingevuld te retourneren, aangezien dit van belang is bij de beoordeling of de werknemers onder Pensioenfonds Vervoer vallen of onder Pensioenfonds Metaal en Techniek.

3.Beoordeling

3.1.
Sbpf en Soob hebben gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van € 4.376,25, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van hem in de proceskosten.
3.2.
Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat [appellant] onder de werkingssfeer valt van respectievelijk Sbpf en de SOOB-CAO. Aan hem zijn vanwege Sbpf en Soob facturen verzonden ten bedrage van in totaal € 3.800,- en ondanks aanmaningen en sommaties heeft [appellant] deze facturen niet voldaan. Naast de hoofdsom maken Sbpf en Soob aanspraak op wettelijke rente, tot 8 februari 2013 berekend op € 150,25, alsmede buitengerechtelijke incassokosten van € 726,- inclusief btw. Op de vordering hebben Sbpf en Soob een bedrag van € 300,- in mindering gebracht als ‘ontvangen/gecrediteerd’.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering bij het bestreden vonnis toegewezen, met toewijzing van de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 februari 2013 over € 3.500,- tot de dag van betaling en [appellant] in de proceskosten van € 951,82 veroordeeld. Tegen het vonnis heeft [appellant] drie grieven aangevoerd.
3.4.
Sbpf en Soob hebben primair opgeworpen dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover zijn vordering ziet op Soob. Zij voeren aan dat de vordering van Soob beneden de in artikel 332 lid 1 Rv bepaalde appelgrens van € 1.750,- ligt, want € 300,- bedroeg. Het hof verwerpt dit verweer. Uit het petitum van de inleidende dagvaarding blijkt de vordering van Soob niet. Deze is ook niet afzonderlijk ingesteld. Sbpf en Soob hebben een gezamenlijke vordering ingesteld ten belope van het hierboven vermelde bedrag, zonder onderscheid te maken tussen de beide stichtingen, welk bedrag uitstijgt boven de vermelde appelgrens. Er is geen grond [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
3.5.
Met
grief 1voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij het formulier bedrijfsonderzoek, dat hem bij brief van 29 december 2011 door Sbpf was toegezonden, niet ingevuld heeft geretourneerd.
3.6.
Als productie 1 heeft [appellant] overgelegd een door hem ingevuld en op 16 juli 2012 ondertekend formulier bedrijfsonderzoek. Sbpf en Soob hebben bevestigd dit ingevulde formulier te hebben ontvangen.
3.7.
Hoewel [appellant] dus terecht aanvoert dat hem niet verweten kan worden dat hij het formulier bedrijfsonderzoek niet ingevuld heeft geretourneerd, kan hem dat niet baten. In het bedoelde formulier heeft [appellant] verklaard een koeriersbedrijf uit te oefenen en dat hij twee werknemers in dienst heeft. Op grond van deze informatie behoefden Sbpf en Soob niet tot de conclusie te komen dat [appellant] niet viel onder de werkingssfeer van het Besluit verplichtstelling tot deelneming in de stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg of de SOOB-CAO. Als onderneming in het beroepsvervoer over de weg in de zin van voormeld besluit wordt namelijk aangemerkt “De natuurlijke persoon (...) die (...) in een in Nederland gevestigd bedrijf of in een afdeling van een zodanig bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitoefent, behorende tot het wegvervoer (...)” (zie de definitie onder 4 van het besluit), en een koeriersdienst is als een zodanig bedrijf te kwalificeren. Ook de SOOB-CAO is op een dergelijk bedrijf van toepassing blijkens de werkingssfeerbepaling van deze cao, die deze van toepassing verklaart op “de werkgevers (...) die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verricht anders dan van personen, over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen” (artikel 1). Sbpf en Soob stellen dat het door [appellant] ingediende formulier bedrijfsonderzoek, door hen op 24 juli 2012 ontvangen, voor hen juist aanleiding was [appellant] als premieplichtig aan te merken.
3.8.
Per e-mail van zijn gemachtigde van 17 december 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de aansluiting bij Sbpf en Soob. Daarin wordt gesteld dat de eenmanszaak van [appellant] (met de naam “ [X] ”) “twee activiteiten” heeft, te weten een koeriersbedrijf en een garagebedrijf. De gemachtigde stelt voorts:

Het koerierswerk, waar de grootste omzet wordt gehaald, doet de heer [appellant] merendeels zelf. Zeer incidenteel doet een oproepkracht dit koerierswerk (...)” en “
In het garagebedrijf echter heeft [X] wel werknemers. Deze werknemers vallen m.i. echter niet onder de CAO van het vervoersbedrijf maar onder de CAO van het Garagebedrijf (Klein metaal). Immers het looncomponent in de activiteit garage is veel groter dan in het koerierswerk en dientengevolge is m.i. cliënt geen deelnemer in uw bedrijfspensioenfonds.
Naar aanleiding van deze mail heeft Sbpf bij brief van 31 december 2012 aan [appellant] bericht:

Uit uw bezwaar van 17 december 2012 maak ik op dat de hoofdactiviteiten bestaan uit koerierswerkzaamheden. Immers uit deze activiteiten wordt de grootste omzet gehaald. Dit betekent dat uw onderneming valt onder de verplichtstelling van Pensioenfonds Vervoer.
Gemengde onderneming
Er is in uw geval sprake van een gemengde/samengestelde onderneming. Dit is een onderneming waarbij meerdere bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Naast de koerierswerkzaamheden vinden er binnen uw onderneming ook garagewerkzaamheden plaats. Wanneer een onderneming zich in hoofdzaak bezighoudt met bedrijfsactiviteiten die vallen onder de werkingssfeer van Pensioenfonds Vervoer, dan dienen in principe alle premieplichtige werknemers binnen een onderneming bij het fonds aangemeld te worden. (...)
Ambtshalve aansluiting
Op dit moment is uw onderneming ambtshalve aangesloten. De nota’s die u op dit moment ontvangt zijn ambtshalve nota’s. Deze nota’s zijn gebaseerd op een inschatting van de bedrijfsactiviteiten en het aantal werknemers. ‘ [X] ’ is ambtshalve aangesloten bij Pensioenfonds Vervoer omdat er niet gereageerd is op ons verzoek om het bedrijfsonderzoek in te vullen. (…)
Wij vragen u daarom vriendelijk om de gegevens op het bedrijfsonderzoek toch volledig in te vullen en ondertekend terug te sturen.
Zou u op dit formulier willen aangeven hoeveel werknemers zich bezig houden met garage werkzaamheden?
Als door [appellant] niet weersproken staat vast dat hij op de brief van Sbpf van 31 december 2012 niet meer heeft gereageerd.
3.9.
Het hof is van oordeel dat Sbpf en Soob bij gebreke van een reactie van [appellant] op de brief van 31 december 2012 niet gehouden waren de aansluiting van [appellant] ongedaan te maken. Als niet weersproken mochten zij ervan uitgaan dat hij met het koeriersbedrijf de grootste omzet haalde en op die grond zijn eenmanszaak kwalificeren als een onderneming die “uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitoefent behorende tot het wegvervoer” in de zin van het onder 3.7 genoemde besluit althans “tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verricht anders dan van personen, over de weg” (SOOB-CAO, artikel 1). Daaraan doet niet af dat namens [appellant] in de e-mail van 17 december 2012 is gesteld dat “de looncomponent” in de garage activiteit van zijn eenmanszaak “veel groter” was dan in het koerierswerk, aangezien [appellant] , ondanks het verzoek in de brief van 31 december 2012 daartoe, Sbpf en Soob niet meer van nadere gegevens daaromtrent heeft voorzien. Ook in de onderhavige procedure zijn deze gegevens verder niet meer verstrekt. [appellant] heeft bij grief 1 daarom geen belang, zodat deze faalt.
3.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook
grief 2, waarin [appellant] erover klaagt dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan door hem verstrekte informatie en geen onderzoek heeft ingesteld dan wel een persoon heeft aangewezen om inzage te doen in de administratie van zijn onderneming, tevergeefs is voorgesteld. Sbpf en Soob waren niet gehouden om in het bedrijf van [appellant] een onderzoek in te stellen naar zijn bedrijfsactiviteiten. Het lag in de eerste plaats op de weg van [appellant] de door Sbpf en Soob gevraagde gegevens te verstrekken, wat hij - als overwogen – achterwege heeft gelaten.
3.11.
Ten slotte treft ook
grief 3geen doel. De omstandigheid dat [appellant] per 1 november 2012 verplicht bij het Bedrijfspensioenfonds Metaal en Techniek is aangesloten heeft voor de premieplicht van [appellant] jegens Sbpf geen consequentie omdat deze uitsluitend ziet op premies over de periode maart tot en met oktober 2012. Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van [appellant] naar voren gebracht dat het Bedrijfspensioenfonds Metaal en Techniek [appellant] met ingang van 1 januari 2012 bij het dat fonds heeft aangesloten. De advocaat van Sbpf en Soob heeft dit bij gebrek aan wetenschap weersproken en bezwaar gemaakt tegen overlegging door de advocaat van [appellant] van de e-mail waarin dit zou zijn bevestigd. Het hof heeft niet toegestaan dat deze e-mail alsnog in het geding wordt gebracht omdat het procesreglement van het gerechtshof zich daartegen verzet en de goede procesorde eraan in de weg staat dat eerst bij pleidooi in hoger beroep feitelijke onderbouwing wordt gegeven aan een stelling die reeds eerder had kunnen worden ingenomen.

4.Slotsom en proceskosten

De slotsom is dat de grieven falen en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Sbpf en Soob begroot op € 704,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015.