ECLI:NL:GHAMS:2015:3372

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
200.148.640/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer na 46 jaar dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van HSB Bouw B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin het ontslag van een werknemer, [geïntimeerde], als kennelijk onredelijk werd aangemerkt. De werknemer, die sinds 1966 in dienst was als ijzervlechter, was gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt na een ongeval op het werk in 2001. HSB had toestemming gevraagd aan het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wat werd goedgekeurd. De werknemer vorderde schadevergoeding van € 50.306,40, maar de kantonrechter kende hem een schadevergoeding van € 20.000,- toe. HSB ging in hoger beroep en voerde aan dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, onder andere omdat er geen causaal verband zou zijn tussen het ontslag en de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het hof oordeelde dat het ontslag inderdaad kennelijk onredelijk was, gezien de lange diensttijd van 46 jaar, de leeftijd van de werknemer (60 jaar op het moment van ontslag), en het feit dat hij geen scholing had genoten. Het hof bevestigde de schadevergoeding van € 20.000,- en wees de vordering van HSB om de schadevergoeding te verlagen af. Het hof oordeelde dat HSB onvoldoende had gedaan om de nadelige gevolgen van het ontslag voor de werknemer te verzachten, en dat de financiële positie van de werknemer in de periode na het ontslag niet was gewaarborgd. De vordering van de werknemer tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat deze niet voldoende gespecificeerd waren. HSB werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.148.640/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 2588598 CV EXPL 13-8467
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 augustus 2015
inzake
HSB BOUW B.V.,
gevestigd te Volendam,
appellante,
advocaat: mr. S. van Ketel te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Woerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna HSB en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 29 april 2014 is HSB in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaak-/rolnummer door de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie kanton, locatie Zaandam (hierna te noemen: de kantonrechter) op 10 april 2014 uitgesproken vonnis, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en HSB als gedaagde.
Partijen hebben hierna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ter zitting van 11 februari 2015 hebben partijen hun standpunten mondeling door hun hierboven genoemde advocaten doen toelichten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben ten slotte arrest gevraagd.
HSB heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van hem in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en HSB zal veroordelen in de kosten van, naar het hof begrijpt, de proceskosten in hoger beroep.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” een aantal feiten vermeld. De juistheid van die feitenweergave is niet in geschil, zodat deze ook in hoger beroep tot uitgangspunt dient. In hoger beroep kan, mede op grond van hetgeen in hoger beroep nog enerzijds is aangevoerd en anderzijds niet is weersproken, van het volgende worden uitgegaan.
a. [geïntimeerde] , geboren [in] 1952, is op 27 december 1966 bij HSB in dienst getreden in de functie van ijzervlechter. HSB is een bouwbedrijf met een paar honderd werknemers en een omzet van ongeveer € 90 miljoen in 2011.
b. Vanaf de datum van zijn indiensttreding tot 21 januari 2001 heeft [geïntimeerde] full-time gewerkt. Op die dag is door een val van hem van een ladder op het werk zijn rechterhiel verbrijzeld waaraan hij blijvende hielklachten heeft overgehouden. Bij einde wachttijd (21 januari 2002) is [geïntimeerde] ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% van de WAO. Het dienstverband van [geïntimeerde] bij HSB is vanaf die datum voor 25 uur per week voortgezet. Het salaris van [geïntimeerde] bedroeg laatstelijk € 1491,- bruto per vier weken. [geïntimeerde] ontving een WAO-uitkering (van € 499,38 bruto per maand over januari 2013) .
c. In een e-mail van 28 november 2011 schreef [X] , algeheel gevolmachtigde van HSB aan een aantal van haar werknemers :

Afgelopen week heeft de directie het besluit genomen om volgend jaar de vlechtloods tijdelijk stil te zetten. Wij zien namelijk dat de prijzen van het vlechtwerk steeds meer onder druk komen te staan en dat diverse marktpartijen stunten met hun prijzen. (...)
Onze vlechters hoeven HSB gelukkig niet te verlaten, maar worden in de organisatie ingedeeld. (...)
Wat houdt dit besluit concreet in?
Vanaf 1 januari zal onze vlechtloods dicht blijven voor het reguliere werk. (...)
d. Op 6 juni 2012 heeft HSB in verband met het opheffen van haar vlechtafdeling aan UWV WERKbedrijf (UWV) toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met onder andere [geïntimeerde] op te zeggen. [geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd tegen het door HSB aangevraagde ontslag. UWV heeft bij beslissing van 18 juli 2012 de gevraagde toestemming verleend.
e. Bij brief van 23 juli 2012 heeft HSB de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd tegen 25 januari 2013.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat het door HSB aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, dat HSB zal worden veroordeeld tot betaling van € 50.306,40 aan schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:681 lid 1 juncto lid 2 sub b (oud) BW, te vermeerderen met € 1.058,75 aan buitengerechtelijke incassokosten en met proceskostenveroordeling. De kantonrechter heeft het ontslag van [geïntimeerde] op grond van het criterium genoemd in artikel 7:681 lid 2 onder b (oud) BW als kennelijk onredelijk aangemerkt en de door HSB te betalen schadevergoeding begroot op € 20.000,-, HSB daartoe veroordeeld en HSB tot betaling veroordeeld van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten, met proceskosten. Tegen het vonnis heeft HSB zes grieven aangevoerd.
3.2.
De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Grief 1houdt in dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vraag of het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag naar de maatstaf van artikel 7:681 lid 2 onder b (oud) BW kennelijk onredelijk is, ten onrechte niet, zoals hij op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad had behoren te doen,
alleomstandigheden ten tijde van het ontslag in zijn beschouwing heeft betrokken. HSB verwijt de kantonrechter met name niet te zijn ingegaan op haar argument dat geen causaal verband aanwezig is tussen het ontslag en de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] en dat vacatures aanwezig waren.
Grief 2bevat de klacht dat alleen onder
bijzondereomstandigheden sprake kan zijn van een kennelijk onredelijk ontslag en de kantonrechter zijn vonnis in dat licht bezien onvoldoende heeft gemotiveerd.
Grief 3klaagt over de conclusie van de kantonrechter dat aan de door hem genoemde omstandigheden de conclusie moet worden verbonden dat het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. In de toelichting op de grief wordt nader ingegaan op de betekenis van de leeftijd van [geïntimeerde] , de duur van zijn dienstverband, de omstandigheid dat hij gedurende zijn dienstverband geen scholing heeft genoten, de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] , zijn positie op de arbeidsmarkt, de terugval in inkomsten van [geïntimeerde] na het ontslag, de financiële voorziening die HSB voor [geïntimeerde] heeft willen treffen en de financiële positie van HSB zelf.
Grief 4keert zich ten slotte tegen het oordeel van de kantonrechter dat HSB in de gegeven omstandigheden niet had mogen volstaan met het aanbieden van een ontslagvergoeding van € 10.000,- bruto en arbeidsbemiddeling, welk aanbod de kantonrechter ‘veel te weinig’ vond om de nadelige gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] in redelijke mate te verzachten.
3.3.
Het hof overweegt over voormelde grieven als volgt. Het is juist, zoals HSB stelt, dat voor de beantwoording van de vraag of het ontslag van een werknemer op grond van het ‘gevolgencriterium’ van artikel 7:681 BW lid 2 aanhef en onder b (oud) BW kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking dienen te worden genomen. Een ontslag kan voorts, zoals HSB terecht naar voren brengt, alleen kennelijk onredelijk worden beschouwd indien sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Daargelaten of de kantonrechter een en ander heeft miskend, is het hof met hem van oordeel dat zich in dit geval zulke bijzondere omstandigheden voordoen en dat het ontslag van [geïntimeerde] op de voet van het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 sub b (oud) BW kennelijk onredelijk is.
3.4.
[geïntimeerde] (geboren in 1952) is op 14-jarige leeftijd bij HSB in dienst getreden en hij was per de datum van het ontslag (25 januari 2013) 60 jaar oud. Hij is dus 46 jaar bij HSB in dienst geweest zonder relevante voorafgaande werkervaring. [geïntimeerde] heeft gedurende zijn gehele dienstverband bij HSB hetzelfde werk van ijzervlechter verricht en gedurende zijn dienstverband geen (verdere) scholing gekregen.
3.5.
Op dit laatste punt wordt het volgende nader overwogen. HSB heeft gesteld dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] zich gedurende zijn dienstverband niet (verder) heeft geschoold als een ‘neutrale omstandigheid’ dient te worden beoordeeld. Zij vindt dat het ‘te ver’ voert om haar te verwijten dat [geïntimeerde] geen opleiding of cursus heeft gevolgd en als gevolg daarvan een eenzijdig arbeidsverleden zou hebben. Volgens haar heeft zij aan haar ijzervlechters verschillende malen verzocht aan te geven welke behoefte zij aan opleiding hadden maar is daarop nooit enige reactie ontvangen. HSB is tevens van mening dat scholing en opleiding ook een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer is. Hoewel [geïntimeerde] heeft ontkend dat hem ooit eenmaal in zijn 46-jarig dienstverband naar zijn opleidingswensen is gevraagd, wil het hof daar veronderstellenderwijs wel van uitgaan. Dat levert voor HSB echter niets op, aangezien het er primair niet om gaat vast te stellen of haar op het punt van de scholing en opleiding van haar werknemers iets te verwijten valt. De vraag die in de eerste plaats voorligt is hoe de positie van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt was ten tijde van zijn ontslag. Zonder enige partij iets te verwijten kan louter feitelijk worden vastgesteld dat [geïntimeerde] geen verdere scholing heeft genoten en hij een eenzijdig arbeidsverleden had op het moment dat zijn arbeidsovereenkomst eindigde.
3.6.
Bij de beoordeling van de vraag of het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden beoordeeld, dient voorts in aanmerking te worden genomen dat [geïntimeerde] in 2001 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt. HSB heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is geworden door een ongeval op het werk zoals door hem beschreven en met stukken onderbouwd (val van 5 meter van ladder en daardoor verbrijzelde rechterhiel). Voor zover HSB heeft betoogd dat er geen verband is tussen de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] en zijn werk als ijzervlechter bij HSB (o.a. memorie van grieven onder 19), faalt dat betoog. Vast staat voorts als onvoldoende door HSB weersproken dat [geïntimeerde] zijn werk wegens de hielklachten na het ongeval niet langer dan 25 uur per week verrichtte en als gevolg van die klachten voor 90% werkzaam was in de zogenoemde binnenploeg (dat wil zeggen in de werkplaats) omdat hij het werk op bouwlocaties zoveel mogelijk diende te vermijden vanwege het risico dat hij zijn hiel teveel zou belasten of zijn hiel op andere wijze (door eventuele obstakels) in gevaar zou brengen. HSB stelt ook met betrekking tot de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] dat deze als een ‘neutrale omstandigheid’ moet worden beschouwd. Zoals hiervoor overwogen, gaat het (ook hier) niet om de vraag of HSB iets te verwijten valt (met betrekking tot het ontstaan van het ongeval). Hier volstaat vast te stellen dat [geïntimeerde] ten tijde van zijn ontslag gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en hij beperkingen bij het verrichten van zijn werk had. Dat de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] van invloed is op de mogelijkheden van [geïntimeerde] om na zijn ontslag ander werk te vinden, behoeft geen betoog. Niet van betekenis is dat [geïntimeerde] destijds schadevergoeding heeft ontvangen van de verzekeraar van HSB, zoals door HSB is aangevoerd. Die schadevergoeding moet overigens ook al daarom buiten beschouwing blijven omdat HSB niet heeft toegelicht hoe die schadevergoeding is berekend en het op voorhand niet aannemelijk is dat bij de bepaling van de hoogte daarvan een rol kan hebben gespeeld dat [geïntimeerde] tien jaar daarna zou worden ontslagen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] een (gedeeltelijke) WAO-uitkering ontving, doet evenmin ter zake.
3.7.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de kansen van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt per datum ontslag gelet op de voorgaande vaststellingen – de gevorderde leeftijd van [geïntimeerde] , het ontbreken van enige scholing, zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid –, niet anders dan als slecht konden worden ingeschat. Het hof wijst de betwisting door HSB van die slechte positie van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt van de hand. Daarvoor is die betwisting in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. De verwijzing door HSB naar een aantal door haar ook overgelegde vacatures, die, naar zij stelt, reeds met een korte zoektocht op het internet konden worden gevonden, doet niet ter zake. De overgelegde vacatures dateren van januari 2014 respectievelijk medio 2014 en zeggen dus weinig tot niets over de situatie ten tijde van het ontslag (ruim een jaar daarvoor). De vraag of het ontslag op grond van het gevolgencriterium kennelijk onredelijk was, dient, zoals HSB zelf heeft benadrukt, beoordeeld te worden naar datum van ontslag. Al aangenomen dat soortgelijke functies als in de door HSB overgelegde vacatures beschreven ook openstonden in de periode dat [geïntimeerde] werd ontslagen, is daarmee voorts nog niet gezegd dat [geïntimeerde] enige kans zou hebben gemaakt indien hij daarop zou hebben gesolliciteerd. De beschreven vacatures betreffen immers fulltime banen, terwijl [geïntimeerde] aangewezen was op parttime werk en, zoals hiervoor overwogen, [geïntimeerde] door zijn handicap niet meer (volledig) zou kunnen worden ingezet voor werkzaamheden op bouwlocaties. HSB heeft (in het kader van grief 5) tevens verwezen naar een berekening van de verwachte werkloosheidsduur van [geïntimeerde] volgens de internetsite
www.hoelangwerkloos.nl. [geïntimeerde] zou volgens die berekening 53 dagen werkloos zijn. Aan die berekening kan geen betekenis worden toegekend, reeds omdat niet blijkt dat daarbij rekening is gehouden met de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] .
3.8.
Door HSB is nog betoogd dat onvoldoende blijkt dat [geïntimeerde] actief heeft gesolliciteerd en dat hij in feite ook geen belangstelling had ander werk te vinden maar erop uit was (vervroegd) met pensioen te gaan en op een aanbod van HSB wachtte om tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in zijn onderhoud te kunnen voorzien.
Ook aan dit betoog van HSB gaat het hof voorbij.
3.9.
Ten eerste verdient opmerking dat voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] voldoende inspanningen heeft verricht om ander werk te vinden, in beginsel slechts relevant is de periode tot zijn ontslagdatum. Of hij daarna voldoende sollicitatieactiviteiten heeft ontwikkeld (volgens [geïntimeerde] is dat, mede onder verwijzing naar zijn plicht om te solliciteren op grond van de WW, wel het geval geweest en heeft hij toch tot op de dag van vandaag geen werk gevonden), behoeft niet nader te worden onderzocht. Volgens HSB was [geïntimeerde] al eind 2011 ervan op de hoogte dat zijn functie verloren zou gaan en had hij zich kunnen concentreren op het vinden van een andere baan. HSB wordt daarin niet gevolgd. Het door HSB eind november 2011 rondgestuurde bericht (zie hierboven onder 2 sub c; e-mail is overgelegd bij memorie van antwoord als productie 13 en door HSB bij pleidooi onbesproken gelaten) hield juist in dat de vlechters van HSB door de (tijdelijke) stilzetting van de vlechtafdeling HSB “gelukkig niet behoefden te verlaten” omdat zij elders in de organisatie van HSB zouden worden ingezet. Tegen deze achtergrond doet de stelling van HSB dat [geïntimeerde] reeds in het eerste halfjaar van 2012 zou hebben moeten solliciteren geforceerd aan. Voor wat de periode na half juni 2012 betreft, toen aan de ijzervlechters concreet is meegedeeld dat voor hen een ontslagvergunning zou worden aangevraagd, heeft [geïntimeerde] er op gewezen dat hij op grond van mededelingen van HSB in de veronderstelling is komen te verkeren dat hij op zijn 63-ste jaar wellicht vervroegd met pensioen zou kunnen gaan en dat zijn situatie tot die datum niet zou veranderen. Letterlijk zou tegen hem zijn gezegd: “Je hoeft nergens over in te zitten, er verandert niets. Je hoeft alleen niet meer te werken, voor de rest blijft alles hetzelfde totdat je 63 jaar bent. Met 63 jaar kan je dan met vervroegd ouderdomspensioen” (inleidende dagvaarding onder 5). HSB heeft tegengesproken dat aan [geïntimeerde] in of omstreeks juni 2012 enige concrete toezegging is gedaan. Er is, aldus HSB, geen concrete toezegging gedaan over de mogelijkheid van herplaatsing noch voor een loon- of inkomensgarantie tot de leeftijd van 63 jaar. Het hof kan in het midden laten wie op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft, omdat ook indien het zo is gegaan zoals HSB stelt, dit haar niet kan baten. Klaarblijkelijk heeft zij in de periode kort vóór en na de ontslagaanvraag aan de betrokken ijzervlechters, onder wie dus ook [geïntimeerde] , meegedeeld te zullen onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden waren (zonder evenwel garanties te geven). Omdat HSB voorts een bijzondere zorgplicht had jegens [geïntimeerde] - het was HSB bekend dat [geïntimeerde] een eenzijdige werkervaring had, al 46 jaar bij haar werkzaam was, geen sollicitatie-ervaring had en, mede ook gezien zijn handicap, hulp nodig zou hebben bij het vinden van ander werk - mocht van haar worden verwacht dat zij [geïntimeerde] zou bijstaan in het vinden van een nieuwe baan. Gezien de bijzondere positie van [geïntimeerde] mag hem niet worden verweten dat hij in de periode na de ontslagaanzegging van 23 juli 2012 kennelijk geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid.
3.10.
Uit de stellingen van HSB volgt dat zij van mening is dat het ontslag van [geïntimeerde] niet kennelijk onredelijk is, mede in aanmerking genomen dat aan hem een financiële compensatie is aangeboden.
3.11.
HSB heeft op dit punt het volgende naar voren gebracht. [geïntimeerde] zou als verzoek/eis bij haar hebben neergelegd dat HSB de premie voor zijn ouderdomspensioen voor nog een periode van drie jaar zou voldoen en daarbij zijn WW-uitkering met 30% van zijn laatstverdiende loon zou aanvullen. HSB heeft hierop [geïntimeerde] laten weten daartoe niet bereid te zijn. Uiteindelijk is zij wel met [geïntimeerde] tot overeenstemming gekomen dat zij de volledige pensioenpremie (zowel het werkgevers- als het werknemersgedeelte) gedurende een periode van 18 maanden zou vergoeden. In een brief van 23 april 2013 aan [geïntimeerde] heeft zij deze afspraak bevestigd. [geïntimeerde] heeft weersproken deze afspraak met HSB te hebben gemaakt. De brief van 23 april 2013 heeft hem nimmer bereikt en een offerte bij BpfBouw voor ‘vrijwillige voortzetting’, zoals in die brief bedoeld, heeft hij dan ook niet aangevraagd, laat staan ontvangen, aldus [geïntimeerde] . Hoewel HSB haar stellingen over de gemaakte afspraak naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft geconcretiseerd, kan - ook als ervan wordt uitgegaan dat die afspraak wel op enig moment is gemaakt - dat HSB niet baten. Ten eerste is de door HSB gestelde afspraak pas gemaakt ná het einde van de arbeidsovereenkomst en dus niet als een voorziening in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b BW te beschouwen. Ten tweede onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat HSB de nadelige gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] daarmee in onvoldoende mate heeft verzacht. Het hof betrekt bij dit oordeel alle verdere omstandigheden van het geval, voor zover deze zijn komen vast te staan. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, houdt het hof rekening met de omstandigheid dat [geïntimeerde] in aanmerking is gekomen voor een aanvulling van de ouderdomspensioenpremie door het zogenoemde Aanvullingsfonds voor het Bouwbedrijf voor een periode van zes maanden, van 28 januari tot 27 juli 2013. Het hof acht HSB met de kantonrechter financieel in staat een ruimere voorziening te treffen. De klacht van HSB dat de kantonrechter haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stellingen over haar financiële positie te onderbouwen c.q. te bewijzen, passeert het hof, aangezien HSB die stelling direct met bewijsstukken had dienen te staven, ook al staat niet ter discussie dat voor HSB een bedrijfseconomische noodzaak bestond haar vlechtafdeling op te heffen en haar ijzervlechters, onder wie [geïntimeerde] , te ontslaan.
3.12.
Alle hiervoor vermelde omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat van HSB had mogen worden verlangd dat zij voor [geïntimeerde] een zodanige financiële voorziening zou hebben getroffen dat hij in staat zou zijn zonder inkomensverlies de periode te overbruggen die hij, naar redelijke verwachting ten tijde van de ingang van het ontslag, nodig zou hebben om weer in de positie te komen waarin hij een vergelijkbaar inkomen als voorheen zou hebben. Die periode van overbrugging zou redelijkerwijs moeten worden vastgesteld op een periode van tenminste het dubbele van het aantal maanden waarover HSB bereid was pensioenpremie te vergoeden. Die relatief lange periode - ongeveer neerkomend op de periode dat [geïntimeerde] een (aanvullende) WW-uitkering zou ontvangen - is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd op grond van de leeftijd van [geïntimeerde] , zijn beperkte inzetbaarheid wegens de hiervoor besproken medische beperkingen en zijn eenzijdige arbeidsverleden. Daarnaast zou bij de bepaling van de voorziening in aanmerking moeten worden genomen dat [geïntimeerde] door zijn ontslag pensioenschade lijdt. Een en ander leidt tot een financiële voorziening ten bedrage van ten minste het door de kantonrechter aan schadevergoeding toegekende bedrag van € 20.0000,-. Het verschil tussen het laatstgenoten salaris van [geïntimeerde] met uitkering en zijn WW- en WAO-uitkering na ontslag bedraagt immers, zoals in de inleidende dagvaarding is toegelicht, ruim € 400,- bruto per maand, waarmee de eerstbedoelde aanvulling neerkomt op betaling van een bedrag van omstreeks € 14.400,-. [geïntimeerde] heeft zijn pensioenschade door het ontslag in hoger beroep begroot op € 27.376,37, welke berekening HSB niet heeft tegengesproken. Dat deze pensioenschade niet volledig voor vergoeding in aanmerking komt, omdat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] zonder het ontslag tot zijn 65-ste jaar pensioen zou hebben opgebouwd en dat ook niet in aanmerking lijkt te zijn genomen dat het Aanvullingsfonds de pensioenpremie over de periode januari tot en met juli 2013 heeft betaald, neemt niet weg dat die schade in elk geval meer is dan het verschil tussen het als schadevergoeding door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 20.000,- en € 15.200,-, zodat de totale voorziening die HSB had moeten treffen in elk geval boven het bedrag van € 20.000,- zou uitkomen en dus meer had moeten zijn dan het bedrag van € 10.000,- dat HSB bereid was als vergoeding aan [geïntimeerde] te betalen.
3.13.
De schadevergoeding waarop een werknemer door het hem gegeven kennelijk onredelijk ontslag aanspraak kan maken heeft in een geval als dit de strekking om compensatie te bieden voor de kennelijke onredelijkheid van het door de werkgever gegeven ontslag. De hoogte van de schadevergoeding is daarom in beginsel gelijk te stellen aan de (in een geldbedrag uitgedrukte) voorziening die HSB bij het ontslag van [geïntimeerde] had moeten treffen. Die voorziening zou, zoals hiervoor overwogen, tenminste € 20.000,- bruto hebben moeten bedragen.
3.14.
Uit al het voorgaande volgt dat de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dat het ontslag door HSB van [geïntimeerde] kennelijk onredelijk was en de grieven 1 tot en met 4 derhalve tevergeefs zijn voorgesteld, alsook dat grief 5 tevergeefs opkomt tegen de door de kantonrechter toegewezen schadevergoeding.
3.15.
Met
grief 6keert HSB zich ten slotte tegen de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.058,75. HSB ontkent dat [geïntimeerde] andere werkzaamheden dan die strekkend als voorbereiding van de gerechtelijke procedure heeft doen verrichten, zij betwist dat de hoogte van de gevorderde kosten redelijk zijn en stelt ten slotte dat [geïntimeerde] als lid van FNV geen buitengerechtelijke kosten heeft behoeven maken. Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft niet gespecificeerd welke werkzaamheden van zijn gemachtigde kunnen worden aangemerkt als niet alleen gericht op de instructie van de zaak. Grief 6 slaagt daarom. Het hof zal de vergoeding van deze kosten op de voet van artikel 241 Rv alsnog afwijzen.

4.Slotsom en proceskosten

De grieven 1 tot en met 5 falen, maar grief 6 slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met uitzondering van de beslissing over de buitengerechtelijke incassokosten. Het daarop betrekking hebbende onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen. Omdat HSB grotendeels in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, doch met uitzondering van de veroordeling van HSB tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 1.058,75 wegens buitengerechtelijke kosten en wijst de vordering ter zake alsnog af;
veroordeelt HSB tot betaling aan [geïntimeerde] van de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan zijn zijde begroot op € 308,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, L.A.J. Dun en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2015.