ECLI:NL:GHAMS:2015:3912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
200.128.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegenbewijs en bewijswaardering in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting Gerrit Rietveld Academie. Het hoger beroep volgt op een tussenarrest van 9 december 2014, waarin het hof [appellant] toestond tegenbewijs te leveren met betrekking tot de beschuldiging dat hij een bedrag van € 120,= had weggenomen uit een portemonnee in de mottenkelder van de Rietveld Academie. Op 24 maart 2015 vond een getuigenverhoor plaats, waarbij [appellant] en vier getuigen werden gehoord. De Rietveld Academie maakte geen gebruik van de mogelijkheid om getuigen in tegenverhoor te horen.

Het hof beoordeelt de getuigenverklaringen en concludeert dat de verklaringen van de getuigen [X], [Y], [Z] en [A] consistent en overtuigend zijn, terwijl de verklaring van [appellant] inconsistenties vertoont. Het hof stelt vast dat [appellant] niet in staat is geweest om de stelling dat hij het bedrag heeft weggenomen te ontzenuwen. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 683,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.128.953/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: CV 12-26083
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 september 2015
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.L. Aarts te Utrecht,
tegen
STICHTING GERRIT RIETVELD ACADEMIE, HOGESCHOOL VOOR BEELDENDE KUNST EN VORMGEVING,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Wiebosch te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en de Rietveld Academie genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 9 december 2014 verwijst het hof naar dat arrest.
Ingevolge dat tussenarrest is op 24 maart 2015 een getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Dit proces-verbaal behoort tot de gedingstukken. De Rietveld Academie heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om getuigen in tegenverhoor te doen horen.
Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête en heeft de Rietveld Academie een antwoordmemorie na enquête genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft in zijn genoemde tussenarrest [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de – voorshands als bewezen aangenomen – stelling dat hij een bedrag van € 120,= heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, zoals in dat arrest onder 3.12 beschreven.
2.2.
Ter voldoening aan deze (tegen)bewijslevering heeft [appellant] allereerst zichzelf doen horen, en heeft hij voorts [X] (locatiebeheerder/hoofdconciërge bij de Rietveld Academie), [Y] (onder meer werkplaatsbeheerder bij de Rietveld Academie), [Z] (onder meer werkplaatsbeheerder bij de Rietveld Academie) en [A] (destijds onder meer werkplaatsbeheerder bij de Rietveld Academie) als getuigen voorgebracht.
2.3.
Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel 152 lid 2 Rv aan de rechter is overgelaten welke waarde hij – in het licht van alle omstandigheden van het geval – toekent aan het bewijs, in dit geval met name aan de inhoud van de getuigenverklaringen. Daarbij tekent het hof aan dat, nu het te dezen gaat om door [appellant] te leveren tegenbewijs omtrent een feit waarvan de Rietveld Academie de bewijslast heeft – waaraan niet afdoet dat het hof dat feit voorshands bewezen heeft geacht –, artikel 164 lid 2 Rv ten aanzien van de door [appellant] afgelegde verklaring toepassing mist (anders dan de Rietveld Academie lijkt te veronderstellen: zie antwoordmemorie na enquête onder 7).
2.4.
Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de volgende bewijswaardering.
2.5.
Voorop moet worden gesteld dat vier van de vijf door [appellant] voorgebrachte getuigen – te weten de getuigen [X], [Y], [Z] en [A] – schriftelijke verklaringen hebben afgelegd die al in een eerder stadium van de procedure in het geding zijn gebracht en voor een belangrijk deel voor het hof grond zijn geweest om tot het oordeel te komen dat het voorshands ervoor moet worden gehouden dat de verdenking van de Rietveld Academie dat [appellant] € 120,= heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, gegrond is (zie rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.11 van het tussenarrest). Thans is daarbij van belang dat al deze (vier) getuigen na voorlezing van hun respectievelijke (eerdere) schriftelijke verklaringen door de raadsheer-commissaris expliciet te kennen hebben gegeven daarin te volharden (wat de getuige [A] betreft met uitzondering van de laatste zin onder 4 van haar verklaring van 20 juni 2011, voor intrekking van welke zin zij evenwel een plausibele reden heeft gegeven) en dat de verklaringen die zij voor het overige als getuige hebben afgelegd volledig stroken met deze eerdere schriftelijke verklaring(en) en op geen enkel punt daarmee in strijd zijn. Al deze verklaringen, dus zowel de bedoelde eerdere schriftelijke verklaringen als die welke deze vier personen als getuige hebben afgelegd, vertonen, alles bij elkaar genomen, niet alleen een tamelijk hoge mate van precisie maar zijn ook zowel op zichzelf als in onderling verband met elkaar volstrekt consistent en bevestigen aldus de gronden voor de verdenking tegen [appellant].
2.6.
Daar staat slechts de door [appellant] zelf als getuige afgelegde verklaring tegenover, die niet kan overtuigen. In de eerste plaats bevat deze verklaring een inconsistentie in die zin dat [appellant] enerzijds – aan het begin van zijn verhoor – verklaart dat hij ongeveer een half jaar eerder op een andere plek in de mottenkelder een portemonnee heeft zien liggen en heeft ingezien waarvan hij denkt dat het dezelfde was als de portemonnee die in de onderhavige procedure centraal staat, maar anderzijds – op verdere vragen van mr. Aarts – verklaart dat hij op het gewraakte (latere) moment niet wist dat er in de mottenkelder geld werd bewaard. In de tweede plaats heeft [appellant] geen duidelijke verklaring (anders dan dat hij er niet aan heeft gedacht) kunnen geven voor het feit dat hij, toen hij zich na zijn bezoek aan de mottenkelder weer afmeldde bij Bart [Y], deze weliswaar heeft gemeld dat hij de wieltjes die hij naar zijn zeggen aldaar hoopte te vinden niet had gevonden maar deze niet heeft gemeld dat hij wel een portemonnee met daarin een behoorlijke hoeveelheid bankbiljetten had aangetroffen, hoewel een dergelijke melding om tweeërlei reden voor de hand had gelegen: allereerst wist [appellant] naar zijn zeggen niet dat er geld werd bewaard in de mottenkelder en ging het dus om een bijzondere ontdekking en voorts heeft [appellant] verklaard dat hij de portemonnee heeft gepakt omdat hij niet uitsloot dat iemand die portemonnee had laten liggen, en was er dus alle reden melding van de aanwezigheid van die portemonnee te maken. Ook voor het overige laat de verklaring van [appellant] de gronden waarop de verdenking tegen hem rust, onaangetast, zeker als zijn verklaring wordt afgezet tegen die van de onder 2.5 genoemde getuigen.
2.7.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, concludeert het hof dat [appellant] door hetgeen hij in hoger beroep tot tegenbewijs heeft aangevoerd, niet de stelling heeft ontzenuwd dat hij een bedrag van € 120,= heeft weggenomen uit de portemonnee in de mottenkelder, zoals in het tussenarrest onder 3.12 beschreven.
2.8.
[appellant] heeft voor het overige geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod voor het overige als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
2.9.
Het voorgaande, in samenhang met hetgeen in het tussenarrest reeds is overwogen en beslist, brengt mee dat de tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerde grieven niet kunnen slagen.
2.10.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellant] zullen worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de eis van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd af;
verwijst [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Rietveld Academie gevallen, op € 683,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2015 door de rolraadsheer.