ECLI:NL:GHAMS:2015:458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
200.115.362-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenaanspraken en overlijdensuitkering bij vervroegde uitdiensttreding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en [naam X] over de omvang van pensioenaanspraken en het recht op overlijdensuitkering in het geval van vervroegde uitdiensttreding. [X] heeft gebruik gemaakt van de VUT-regeling en is per 1 januari 2011 uit dienst getreden. De kwestie draait om de vraag of de nieuwe cao, die op 1 januari 2011 in werking trad, van toepassing is op de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding van [X]. ABN AMRO stelt dat de nieuwe cao, die de overlijdensuitkering voor VUT-ters beperkt, van toepassing is, terwijl [X] betoogt dat de oude cao, die een ruimere regeling biedt, van toepassing blijft. Het hof oordeelt dat de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding van [X] onder de oude cao valt, omdat [X] niet op de hoogte was van de wijzigingen in de cao en ABN AMRO hem hierover niet adequaat heeft geïnformeerd. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en verklaart dat de nabestaanden van [X] recht hebben op de overlijdensuitkering zoals die in de oude cao is geregeld. ABN AMRO wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.115.362/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 1270685 CV EXPL 11-24841
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 februari 2015
inzake
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
tegen
[naam X],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het incidentele beroep,
advocaat: mr. K.F.J. Machielsen te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ABN AMRO en [X] genoemd.
ABN AMRO is bij dagvaarding van 8 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 23 november 2011 en 13 juni 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde en [X] als eiser.
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 11 december 2012 een comparitie van partijen bevolen. De desbetreffende comparitiezitting heeft geen doorgang gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidentele beroep, tevens akte aanvulling van eis, met producties;
- memorie van antwoord in het incidentele beroep.
ABN AMRO heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, de vorderingen van [X] alsnog zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – [X] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen ABN AMRO hem op grond van het bestreden vonnis van 13 juni 2012 mocht hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten.
[X] heeft zijn oorspronkelijke vorderingen gewijzigd en geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de gewijzigde vorderingen zoals aan het slot van de memorie van grieven in het incidentele beroep vermeld zal toewijzen, naar het hof begrijpt met gelijktijdige vernietiging van het vonnis van 13 juni 2012, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 13 juni 2012 onder 1, a. tot en met n., de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan, een en ander met uitzondering van hetgeen de kantonrechter onder 1.n. als feit heeft aangemerkt, aangezien het desbetreffende punt – ook in hoger beroep – tussen partijen onderwerp van debat is.

3.Beoordeling

3.1.
ABN AMRO heeft in de memorie van grieven in het principale beroep geen gronden aangevoerd ten betoge dat het bestreden vonnis van 23 november 2011 behoort te worden vernietigd. Evenmin blijkt uit hetgeen ABN AMRO wel heeft aangevoerd op welke gronden zij zich niet met dat vonnis kan verenigen. ABN AMRO kan daarom niet worden ontvangen in het principale beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 23 november 2011.
3.2.
ABN AMRO heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de vorderingen van [X] bij de memorie van grieven in het incidentele beroep. Die wijziging is bovendien niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de gewijzigde vorderingen van [X] zoals aan het slot van de genoemde memorie omschreven.
3.3.
[X] is van 3 februari 1969 tot 1 januari 2011 in loondienst van ABN AMRO – het hof begrijpt: rechtsvoorgangers van ABN AMRO daaronder mede begrepen – geweest. Met ingang van 1 januari 2011 heeft hij gebruik gemaakt van een voor werknemers van ABN AMRO geldende regeling die voorzag in de mogelijkheid van vervroegde – vóór de pensioendatum van de werknemer – uitdiensttreding, de zogeheten ‘VUT-regeling’. Hiertoe heeft hij op 22 augustus 2010 aan ABN AMRO een door hem ingevuld en ondertekend ‘Aanvraagformulier vervroeging pensioen’ toegestuurd. Bij brief van 6 september 2010 heeft ABN AMRO aan [X] bevestigd dat zij dat formulier had ontvangen en hem meegedeeld: ‘Ongeveer 2 maanden voor de ingangsdatum van uw VUT-regeling ontvangt u van ons uw VUT-overeenkomst.’
3.4.
Bij brief van 9 november 2010 heeft ABN AMRO aan [X] geschreven, voor zover van belang: ‘Hierbij bevestigen wij de voor u geldende bepalingen in verband met uw toetreding tot de Overgangsregeling vervroegd uittreden (VUT). (…) Met ingang van 1 januari 2011 treedt u toe tot de VUT-regeling zoals beschreven in de CAO.’ De brief beschrijft vervolgens de hoogte van de uitkering waarop [X] op grond van de VUT-regeling recht had en verdere op zijn vervroegde uitdiensttreding toepasselijke bepalingen. De term ‘de CAO’ is niet nader omschreven. Enkele dagen later, bij brief van 16 november 2010, heeft ABN AMRO aan [X] geschreven, voor zover van belang: ‘In aansluiting op de brief d.d. 09.11.2010 (…) delen wij je mede dat op het VUT-contract de ABN AMRO CAO, die loopt van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010, van toepassing is. De tekst van de CAO is te raadplegen op MyHR of op internet (…).’
3.5.
Op 7 september 2010 is tussen ABN AMRO en een viertal vakbonden waarbij werknemers van ABN AMRO waren aangesloten, een principeakkoord bereikt over een nieuwe cao waarbij bepaalde arbeidsvoorwaarden werden gewijzigd. Dit principeakkoord is op 26 november 2010 door de betrokken vakbonden aanvaard – het hof begrijpt uit de conclusie van dupliek (onder 19): met wijzigingen – en de gewijzigde arbeidsvoorwaarden zijn in werking getreden op 1 januari 2011. Deze nieuwe cao had een looptijd van 1 maart 2010 tot 1 januari 2013. De hieraan voorafgaande, in de brief van 16 november 2010 van ABN AMRO aan [X] genoemde, cao bevatte een regeling die – in geval van overlijden van de betrokkene – nabestaanden van (i) werknemers van ABN AMRO, (ii) oud-werknemers die van de VUT-regeling gebruik maakten en (iii) gepensioneerden van ABN AMRO het recht gaf op een overlijdensuitkering gelijk aan respectievelijk driemaal het laatstgenoten maandloon, driemaal de maandelijkse VUT-uitkering of driemaal het maandelijkse ouderdomspensioen. De nieuwe cao beperkte deze regeling tot personen behorend tot categorie (i).
3.6.
[X] heeft, voorafgaand aan zijn vervroegde uitdiensttreding, van 25 mei 2010 tot 1 januari 2011 verlofdagen opgenomen. Gedurende deze periode heeft hij geen toegang gehad tot de interne website van ABN AMRO, het ‘intranet’, waarop
– op 9 september 2010 – de tekst van het hierboven bedoelde principeakkoord is gepubliceerd en waarop nadere mededelingen over de inhoud daarvan zijn geplaatst, waaronder – op 30 september 2010 – de mededeling: ‘De Regeling Overlijdensuitkering uit de ABN AMRO CAO wordt voortgezet voor alle medewerkers en niet meer voor VUT-ters en gepensioneerden. Als medewerkers van voormalig ABN AMRO vóór 1 januari 2011 met VUT of pensioen zijn gegaan komen ze nog wel in aanmerking voor deze uitkering.’ Toepassing van de nieuwe cao zou voor [X] meebrengen dat – in geval van zijn overlijden – zijn nabestaanden geen aanspraak zouden kunnen maken op een overlijdensuitkering zoals hierboven omschreven. Een brief van 18 januari 2011 van ABN AMRO aan [X] bevat een mededeling van deze strekking.
3.7.
Het gebruik maken van de VUT-regeling per 1 januari 2011 en het voorafgaande opnemen van verlofdagen is door [X] en zijn leidinggevende bij ABN AMRO besproken op 19 augustus 2009 in het kader van een voortgangsgesprek verband houdend met – de vervulling van – de werkzaamheden van eerstgenoemde. Het van dat gesprek opgemaakte, door de leidinggevende en [X] ondertekende, verslag vermeldt daarover: ‘[ [X] ] stopt 1 juni 2010 met werken. Dan neemt hij al zijn vrije dagen/uren op om vervolgens met ingang van 1-1-2011 daadwerkelijk uit dienst te gaan (VUT en aansluitend pensioen).’ Bij – door [X] voor akkoord ondertekende – brief van 4 maart 2010 heeft ABN AMRO aan [X] bevestigd dat deze per 1 januari 2011 gebruik zou maken van de VUT-regeling en zijn werkzaamheden per 25 mei 2010 zou beëindigen door het opnemen van opgebouwd verlof. Bij e-mail van 15 februari 2011 aan de voorzitter van de raad van bestuur van ABN AMRO heeft [X] geschreven ‘eind 2009 al [te hebben] aangegeven’ dat hij per 1 januari 2011 van de VUT-regeling gebruik wilde maken en dat de zojuist genoemde brief de afspraken daarover bevestigde.
3.8.
Onder verwijzing naar – in het bijzonder – de onder 3.3 en 3.4 genoemde correspondentie stelt [X] zich op het standpunt, verkort weergegeven, dat de onder 3.5 beschreven beperking van het recht op een overlijdensuitkering voor nabestaanden niet van toepassing is, althans niet moet worden toegepast, op de rechtsbetrekking tussen ABN AMRO en [X] . In eerste aanleg heeft hij in dit verband, onder andere, gesteld te hebben gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding, een beroep gedaan op de bevoegdheid van de rechter om in een zodanig geval de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen en gewezen op de verplichting van ABN AMRO om zich als een goed werkgever te gedragen, met welke verplichting – volgens [X] – toepassing van de genoemde beperking onverenigbaar is. De kantonrechter heeft het beroep op dwaling verworpen en het beroep op de verplichting van ABN AMRO om zich als een goed werkgever te gedragen gevolgd. Op laatstbedoelde grondslag heeft hij ABN AMRO veroordeeld, kort gezegd, tot nakoming van de regeling betreffende de overlijdensuitkering zoals opgenomen in de cao geldend van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen richt zich het
principale beroep.
3.9.
Het
incidentele beroepis gericht tegen de verwerping van het beroep op dwaling. Het strekt voorts tot toewijzing van de onder 3.2 bedoelde gewijzigde vorderingen. Daarmee vordert [X] primair dat voor recht wordt verklaard dat op de overeenkomst tussen partijen tot vervroegde uitdiensttreding de hierboven genoemde, ‘oude’ cao van toepassing is en blijft, met inbegrip van de regeling betreffende de overlijdensuitkering, en dat zijn nabestaanden in voorkomend geval op een dergelijke uitkering recht hebben en houden. Subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en uiterst subsidiair vordert [X] andersluidende verklaringen voor recht, die alle een vergelijkbaar resultaat nastreven. Daarnaast vordert hij – eveneens primair – de veroordeling van ABN AMRO om, als [X] vóór zijn echtgenote zou komen te overlijden, aan de echtgenote van [X] te betalen ‘een bedrag gelijk aan drie maanden bruto ouderdomspensioen zonder inhouding van belasting’, alles met veroordeling van ABN AMRO in de gedingkosten. Ter nadere onderbouwing van zijn gewijzigde vorderingen doet [X] in het incidentele beroep, onder andere, een beroep op de verplichting van ABN AMRO tot nakoming van de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding en stelt hij dat – in het kader van die overeenkomst – tussen partijen de toepasselijkheid van de ‘oude’ cao is overeengekomen, met de daarin opgenomen regeling betreffende de overlijdensuitkering.
3.10.
De zojuist weergegeven aanvullende grondslag kan, anders dan ABN AMRO meent, de gewijzigde – primaire – vorderingen dragen. De onder 3.3 en 3.4 aangehaalde correspondentie laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat (i) [X] op 22 augustus 2010 door middel van een daartoe bestemd formulier aan ABN AMRO heeft meegedeeld gebruik te willen maken van de VUT-regeling met ingang van 1 januari 2011, dat (ii) ABN AMRO hiermee op 9 november 2010 heeft ingestemd onder gelijktijdige mededeling aan [X] van de met betrekking tot diens gebruikmaking van de VUT-regeling geldende bepalingen en dat (iii) ABN AMRO aansluitend op 16 november 2010 aan [X] heeft verduidelijkt dat op de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding de cao lopend van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010, destijds de laatstelijk afgesloten cao, van toepassing was. Die cao kent een regeling die nabestaanden het recht geeft op een overlijdensuitkering zónder de onder 3.5 beschreven beperking. De nieuwe cao mét die beperking is pas tot stand gekomen op – althans niet eerder dan – 26 november 2010, op welke datum zij door de vakbonden is aanvaard. [X] had – blijkens het onder 3.6 overwogene – geen toegang tot het intranet waarop mededelingen over de inhoud van het op de nieuwe cao betrekking hebbende principeakkoord waren geplaatst, met inbegrip van mededelingen over de wijzing van de regeling betreffende de overlijdensuitkering, en de brief van 16 november 2010 maakt geen melding van het principeakkoord en evenmin van die wijziging. Het voorgaande brengt mee dat de overeenkomst die tussen partijen tot stand is gekomen met betrekking tot de vervroegde uitdiensttreding van [X] , mede de toepasselijkheid van de ‘oude’ cao en – dus – van de daarin opgenomen regeling betreffende de overlijdensuitkering inhoudt, althans dat [X] hiervan onder de gegeven omstandigheden – in het bijzonder gelet op de genoemde brief van 16 november 2010 – redelijkerwijs mocht uitgaan, zodat ABN AMRO geen beroep op het tegendeel toekomt.
3.11.
Het bovenstaande wordt niet anders door de stellingen van ABN AMRO – in de memorie van antwoord in het incidentele beroep (onder 4 en 5) – dat in de zinsnede in de brief van 16 november 2010 dat ‘op het VUT-contract de ABN AMRO CAO, die loopt van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010, van toepassing is’, de aanduiding van de cao wegens de plaatsing ervan tussen komma’s ‘een uitbreidende bijzin’ betreft met ‘aanvullende, doch weglaatbare informatie’, dat de verwijzing naar de toepasselijke cao ‘dynamisch bedoeld’ was en dat de brief ‘louter declaratoir’ van aard was. Deze stellingen laten onverlet dat de genoemde brief uitsluitend naar de ‘oude’ cao verwijst, dat iedere vermelding van het principeakkoord met betrekking tot de ‘nieuwe’ cao ontbreekt en dat de brief ten aanzien van de toepasselijkheid van de ‘oude’ cao geen enkel voorbehoud bevat. [X] – die niet door middel van het intranet kennis had kunnen nemen van het principeakkoord – behoefde, gelet hierop, redelijkerwijs niet te begrijpen dat ABN AMRO niet de bedoeling had de ‘oude’ cao op de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding van toepassing te doen zijn, zodat ABN AMRO tegen hem op het gestelde ontbreken van die bedoeling geen beroep kan doen. Ook de stelling – kennelijk stoelend op het onder 3.7 beschreven voortgangsgesprek – dat de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding al in augustus 2009 tot stand is gekomen, kan ABN AMRO niet baten. Deze stelling gaat geheel voorbij aan de onder 3.3 beschreven gang van zaken, volgens welke [X] teneinde gebruik te maken van de VUT-regeling – pas – op 22 augustus 2010 een daartoe bestemd aanvraagformulier heeft ingestuurd en dat ABN AMRO hem vervolgens heeft meegedeeld dat hij later, te weten ongeveer twee maanden voor de ingangsdatum, de overeenkomst tot vervroegde uitdiensttreding – ‘uw VUT-overeenkomst’ – zou ontvangen, zoals – bij wege van de onder 3.4 genoemde brief van 9 november 2010 van ABN AMRO – ook is gebeurd. Uit de bedoelde stelling volgt bovendien niet dat [X] aan de vermelding van de toepasselijkheid van de ‘oude’ cao in de brief van 16 november 2010, geen rechten kan ontlenen, zoals ABN AMRO kennelijk meent. Om dezelfde redenen staat ook de onder 3.7 genoemde brief van 4 maart 2010, waarop ABN AMRO zich in eerste aanleg heeft beroepen, niet in de weg aan haar gebondenheid jegens [X] aan de ‘oude’ cao.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de gewijzigde – primaire – vorderingen van [X] zullen worden toegewezen zoals hierna te melden. Het bestreden vonnis van 13 juni 2012 zal hiertoe worden vernietigd voor zover daarbij is beslist zoals onder I. van het dictum vermeld. Het incidentele beroep slaagt in zoverre. Voor het overige behoeft het incidentele beroep, bij gebrek aan belang, geen bespreking. ABN AMRO is niet-ontvankelijk in het principale beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 23 november 2011. Voor het overige faalt het principale beroep, aangezien hetgeen ABN AMRO daarin heeft aangevoerd – wat daarvan verder ook zij – niets afdoet aan de hierboven besproken gegrondheid van de gewijzigde vorderingen van [X] en dus niet tot afwijzing van die vorderingen kan leiden. ABN AMRO zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale en in het incidentele beroep. De kostenveroordeling van ABN AMRO in eerste aanleg die bij het bestreden vonnis van 13 juni 2012 is uitgesproken, blijft in stand.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
verklaart ABN AMRO niet-ontvankelijk in het beroep tegen het vonnis van 23 november 2011;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van de procedure in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van 13 juni 2012 – uitsluitend – voor zover daarbij is beslist zoals onder I. van het dictum vermeld en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat op de overeenkomst tussen partijen tot vervroegde uitdiensttreding van [X] de – in de brief van 16 november 2010 van ABN AMRO aan [X] genoemde – cao lopend van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010 van toepassing is, met inbegrip van de daarin opgenomen regeling betreffende de overlijdensuitkering, en dat de nabestaanden van [X] in geval van diens vooroverlijden recht hebben op een overlijdensuitkering zoals in die regeling bepaald;
veroordeelt ABN AMRO – uitsluitend – in geval van vooroverlijden van [X] , tot betaling aan de echtgenote van [X] van een bedrag gelijk aan drie maal het maandbedrag van diens ouderdomspensioen zonder inhouding van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, te voldoen binnen één maand na het overlijden van [X] ;
bekrachtigt het vonnis van 13 juni 2012 voor het overige;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op nihil aan verschotten en € 447,- voor salaris advocaat;
in het principale en in het incidentele beroep:
verklaart alle hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.