ECLI:NL:GHAMS:2015:4718

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
200.154.258/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens ernstige tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst en ontruiming van het pand

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen appellanten en FFG Properties B.V. Appellanten huurden een pand met de bestemming 'kamerverhuurbedrijf', maar hebben zonder vergunning het pand gesplitst in zelfstandige woningen. De gemeente heeft het pand ontruimd vanwege een vlucht- en brandonveilige situatie. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van FFG toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat appellanten ernstig tekortschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, maar het hof bevestigt de eerdere uitspraak. Het hof oordeelt dat de feiten, zoals vastgesteld door de kantonrechter, juist zijn en dat het handelen van appellanten in strijd is met de huurovereenkomst en de geldende regelgeving. De grieven van appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.154.258/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 2172319 \ CV EXPL 13-17626
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 oktober 2015
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2. [appellant sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel, geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J. Frissen te ’s-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FFG-
PROPERTIES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. A.D. Flesseman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appellante sub 1] , [appellant sub 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd. Geïntimeerde wordt FFG genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 20 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 februari 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen FFG als eiseres in conventie/gedaagde in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 september 2015 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Frissen voornoemd en FFG door mr. M. Lagerweij, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van [appellanten] alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
FFG heeft zowel in principaal appel als in voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel appel, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het eindvonnis onder het kopje “1. Feiten” de feiten vastgesteld die zij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover [appellanten] erover hebben geklaagd dat de feiten onvolledig zijn, doet dit aan de juistheid van de wel vastgestelde feiten niet af. Dit neemt niet weg dat het hof bij de beoordeling van het geschil aandacht zal besteden aan hetgeen [appellanten] aan feiten hebben aangevoerd, voor zover deze feiten voor de beoordeling van belang zijn.
Samengevat, en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.1
[appellanten] hebben met ingang van 1 november 1994 van [X] B.V. (hierna: [X] ) het pand aan de [adres] (hierna: het gehuurde) gehuurd. Het gehuurde heeft de bestemming te worden gebruikt als kamerverhuurbedrijf. FFG heeft het gehuurde in 2005 in eigendom verworven. De huurprijs bedroeg laatstelijk € 1.328,70 per maand.
2.2
In de huurovereenkomst staat onder meer het volgende:
Artikel 6
1. Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als kamerverhuurbedrijf en het zal huurder niet vrijstaan, zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven.
2. Huurder zal moeten zorgen voor het verkrijgen van eventueel voor de bedrijfsvoering vereiste vergunningen en/of ontheffingen (…).
3. (…)
4. Huurder is gehouden alle voorschriften en richtlijnen, welke door de bevoegde autoriteiten en/of brandassuradeuren, ten aanzien van het gehuurde met betrekking tot de brandveiligheid worden gegeven, stipt na te komen.
5. (…)
6. Indien aan of in het gehuurde in verband met de in alinea 1 omschreven bestemming verbouwingen en/of andere wijzigingen al dan niet op overheidsvoorschriften nodig zijn, dan is het bepaalde in artikel 10 van toepassing terwijl de kosten voor huurders rekening zijn (…)
Artikel 8
1. Huurder zal het gehuurde als een goed huisvader (…) gebruiken. (…)
2. (…)
3. Huurder verplicht zich zijn bedrijf te voeren zoals een goed huurder betaamt.
Artikel 10
1. Huurder mag in, op, aan of rond het gehuurde niets aanbrengen, veranderen of wegbreken (…) dan wel met uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder. Huurder is er voor aansprakelijk dat bij de uitvoering van de werkzaamheden voldaan wordt aan terzake door de overheid gestelde of te stellen eisen, alsmede dat eventueel benodigde vergunningen worden verkregen. (…)
Artikel 12 Het onderhoud en de reparatie
Huurder is verplicht al het inwendig onderhoud en reparaties, waaronder begrepen aanschrijvingen van overheidswege (…) voor zijn rekening te laten komen. (…)
Artikel 21 Verbouwing en onderhoud
Huurder verklaart bekend te zijn met de onderhoudsstaat van het gehuurde en zal voor eigen risico alle onderhoudswerkzaamheden voor zijn rekening nemen en (doen) verrichten hieronder tevens begrepen van overheidswege voorgeschreven voorzieningen ook indien deze ten name van de verhuurder zijn gesteld.
Huurder zal voor eigen rekening en risico een bedrag van ca. fl.100.000,-- (…) in het gehuurde investeren ten behoeve van de door hem geplande verbouwing c.q. veranderingen. Voor deze geplande verbouwing c.q. veranderingen draagt huurder zorg dat aan de eisen van overheidswege is voldaan en alle daartoe benodigde vergunningen c.q. toestemmingen van overheidswege zijn verleend. (…)
2.3
[appellanten] hebben op 31 maart 1995 een aanvraag bouwvergunning bij de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente) ingediend ten behoeve van het realiseren van drie woningen. De Gemeente heeft de verzochte bouwvergunning op 14 juni 1995 verleend.
2.4
Bij brief van 9 maart 2012 aan FFG heeft de Gemeente meegedeeld dat inspecteurs van de dienst WZS op 19 september 2011 en 7 november 2011 onderzoeken hebben verricht in de woningen van het pand aan de [adres] en dat zij daarbij hebben vastgesteld dat het pand (in afwijking van de geldende huisnummerbesluiten) per verdieping illegaal is opgesplitst in aparte zelfstandige vergunningplichtige woningen:
“In totaal gaat het om negen woningen, waarvan bij zes is geconstateerd dat ze zonder huisvestingsvergunningen in gebruik zijn gegeven.”
Voor dit feit heeft de Gemeente [appellanten] , alsmede hun zoon, beboet voor een totaalbedrag van € 108.000,00 (bij afzonderlijke besluiten van 7 februari 2012).
Verder staat in deze brief:
“(…)Volgens de geldende huisnummerbesluiten, welke in 1995 naar aanleiding van een bouwvergunningsaanvraag van de familie [appellanten] zijn afgegeven, zou het pand moeten bestaan uit 3 aparte zelfstandige woonlagen met 1 onderliggend bedrijfsobject. (…) Dit komt totaal niet overeen met de aangetroffen feitelijke situatie. Hiermee wordt in strijd gehandeld met de afgegeven bouwvergunning. Bovendien is het op grond van artikel 30 lid 1 sub a van de Huisvestingswet verboden om een woonruimte zonder vergunning (…) aan de bestemming te onttrekken. (…)
Daarnaast heeft een inspecteur van WZS over de illegaal gecreëerde achterkamers verklaard, dat deze situatie naar zijn mening niet voldoet aan de brandveiligheidseisen. (…)”
Voorts verwijst de Gemeente naar rapporten en stukken vanuit het Meldpunt ongewenst verhuurgedrag inzake de familie [appellanten] .
Ten slotte schrijft de Gemeente in de brief van 9 maart 2012 dat zij er op minnelijke wijze met FFG hoopt uit te komen, maar dat daartoe geen andere mogelijkheid gezien wordt dan dat FFG de huurovereenkomst met [appellant sub 2] ontbindt.
2.5
In de brief van FFG van 30 november 2012 aan [appellanten] staat onder meer het volgende:
“(…) Wij hebben u op 21 maart jl. aangeschreven (gesommeerd) vanwege de wijze waarop u gebruik maakt van het gehuurde. Immers, vast staat dat u in strijd handelt met de van overheidswege opgestelde regelgeving, waarmee u eveneens tekort schiet in de nakoming van de verplichtingen uit huurovereenkomst. Deze tekortkomingen betreffen o.a. dat u:- het gehuurde zonder de vereiste vergunningen heeft gesplitst;
- zonder c.q. in strijd met de afgegeven bouwvergunning het gehuurde heeft verbouwd;
- zonder huisvestingsvergunning 6 units/slaapkamers van het gehuurde als zelfstandige woonruimte heeft onderverhuurd.
(…)
Wij sommeren u in dit verband voor de laatste maal om binnen 2 weken na heden bovengenoemde tekortkomingen op te heffen en ons ten blijke daarvan binnen deze termijn een schriftelijk bewijs te verstrekken, waaruit genoegzaam blijkt dat de gemeente van oordeel is dat u weer aan de geldende regelgeving voldoet.
Ontvangen wij voornoemde bevestiging niet, of voldoet u niet integraal aan deze sommatie, dan zien wij geen andere mogelijkheid dan het treffen van rechtsmaatregelen. (…)”
2.6
Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de bestuursrechter de door [appellanten] en hun zoon tegen de op 7 februari 2012 opgelegde boetes gerichte beroepen afgewezen.
2.7
Nadat de brandweer op 12 juni 2013 had geconstateerd dat in het gehuurde pand van een vlucht- en brandonveilige situatie sprake was, heeft de Gemeente het gehuurde pand op 21 juni 2013 ontruimd.
2.8
FFG heeft [appellanten] op 21 juni 2013 gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 8 juli 2013 is het [appellanten] verboden om zich toegang te verschaffen tot het gehuurde pand alsmede om het gehuurde pand op enigerlei wijze in gebruik te nemen, totdat het pand volledig in overeenstemming is gebracht met de in 1995 verleende bouwvergunning. Voorts zijn [appellanten] veroordeeld om binnen een week na betekening van dat vonnis een bedrag van € 6.686,20 aan huurachterstand tot 1 juli 2013 te voldoen, bij gebreke waarvan [appellanten] werden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde pand.
2.9
In de door [appellanten] overgelegde e-mail van drs. P.L. Zevenbergen van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) van 22 juli 2013 aan de gemachtigde van [appellanten] staat onder meer het volgende:
“(…) Ik heb de beide kwitanties ontvangen. Het materiaal lijkt geschikt voor identificatie. Bij onderlinge vergelijking zijn er tussen beide betwiste handtekeningen nogal wat verschillen vast te stellen. Dat maakt de zaak er niet eenvoudiger op hoe groter de variatiebreedte, hoe moeilijker “een gemiddelde” te bepalen. Voorts zie ik in de handtekeningen ook kenmerken, waarvan het vooralsnog niet is uit te sluiten dat die kenmerken duiden op nabootsing. De race is dus nog niet helemaal gelopen dus….(…)”.
2.1
In een door FFG overgelegd rapport van Zevenbergen van het NFO van 7 augustus 2013 staat vermeld dat de handtekeningen op twee kwitanties van betalingen van respectievelijk € 4.000,00 (op 7 november 2012) en € 5.500,00 (op 7 december 2012) niet als echte handtekeningen van [A] , directeur/grootaandeelhouder van FFG (hierna: [A] ) zijn aan te merken, maar als nabootsingen daarvan.
2.11
In een door [appellanten] overlegde e-mail van [B] van 10 augustus 2013 aan de gemachtigde van [appellanten] staat onder meer het volgende:
“(…) Ik heb kennis genomen van de stukken en het rapport-Zevenbergen. Het is mij onmogelijk om binnen zo een korte tijdspanne een grondige expertise te verrichten. Wel kom ik tot een voorlopige bevinding dat het rapport van forensisch deskundige Zevenbergen heel wat lacunes vertoont. Een uitgebreid onderzoek dringt zich op. (…)”
2.12
FFG heeft het gehuurde pand op basis van de in het kortgeding vonnis van 8 juli 2013 gegeven executoriale titel op 12 augustus 2013 laten ontruimen, omdat [appellanten] niet aan de voorwaarde hadden voldaan om binnen een week na betekening van dat vonnis een bedrag van € 6.686,20 aan huurachterstand tot 1 juli 2013 te voldoen aan FFG.
2.13
[appellanten] hebben door Intertek Polychemlab B.V. (hierna: Intertek) laten onderzoeken of de stempelinkt en het papier van de desbetreffende kwitanties overeenkomt met die van andere door FFG aan [appellanten] afgegeven kwitanties. In het rapport van 6 september 2013 komt Intertek tot de volgende conclusies:
Ten aanzien van de stempelinkt:
“(…)
- Het is niet uit te sluiten dat de afmetingen van de stempels op de kwitanties van 2012 verschillen van de stempels op de kwitanties van de overige jaren . (…)
Bij vergelijking van de infra rood opnames van het met de stempel bedrukte papier en het onbedrukte papier zijn geen significante verschillen aantoonbaar.
Bij vergelijking van de kwitantie van augustus 2011 met de kwitantie van november 2012 zijn geen significante verschillen aantoonbaar. (…)”
Ten aanzien van het papier:
“(…) Bij de vergelijking van de extracten van de stempel op de kwitantie van november 2012 en de stempel op de kwitantie van augustus 2011 zijn geen significante verschillen aantoonbaar.(…)”

3.Beoordeling

3.1
In dit geding in conventie heeft FFG gevorderd, kort gezegd:
- dat de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde zal worden ontbonden en dat [appellanten] , voor zover ze het gehuurde nog niet hebben ontruimd, het gehuurde leeg en ontruimd zullen opleveren;
- voor recht te verklaren dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door FFG geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, als gevolg van de tekortkomingen van [appellanten] in de nakoming van de huurovereenkomst;
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om de verschuldigde huurpenningen te voldoen;
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
In (voorwaardelijke) reconventie hebben [appellanten] gevorderd voor recht te verklaren dat FFG jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld door de op 12 augustus 2013 geëffectueerde ontruiming en dat FFG, nader op te maken bij staat, zal worden veroordeeld in de geleden en nog te lijden schade, dit alles met proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie toegewezen en die in (voorwaardelijke) reconventie afgewezen.
3.3
[appellanten] komen met twee grieven in principaal appel op tegen de beslissing van de kantonrechter. FFG komt hiertegen in (voorwaardelijk) incidenteel appel op met één grief.
3.4
Met de grieven in principaal appel komen [appellanten] , kort gezegd, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er op 1 juli 2013 een huurachterstand bestond en dat [appellanten] negen zelfstandige woonruimten in het pand zouden hebben gecreëerd.
3.5
Het hof stelt allereerst vast dat tussen partijen vaststaat dat zich in het pand negen zelfstandige woonruimten bevonden, terwijl het pand volgens de in 1995 verstrekte bouwvergunning zou moeten bestaan uit drie aparte zelfstandige woonlagen met één onderliggend bedrijfsobject, dat een en ander in strijd is met de bestemming “kamerverhuurbedrijf”, waarvoor andere regels gelden dan voor zelfstandige woonruimte, en dat de aangetroffen situatie de brandweer aanleiding heeft gegeven het pand als vlucht- en brandgevaarlijk te bestempelen, zodanig dat de Gemeente het pand in 2013 heeft laten ontruimen. Voorts is niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat, als aangenomen wordt dat [appellanten] de verbouwingen hebben verricht, dit een handelen is dat kan worden aangemerkt als ernstig tekortschieten, welk tekortschieten niet meer ongedaan kan worden gemaakt en derhalve de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
3.6
Met hun
grief 2betwisten [appellanten] dat zij de genoemde negen zelfstandige woonruimten hebben gecreëerd en stellen zij dat het gehuurde vanaf aanvang al bestond uit meerdere kamers. Aangezien dit laatste ook niet is betwist door FFG, het pand werd immers met de bestemming “kamerverhuurbedrijf” en dus met meerdere kamers aan [appellanten] verhuurd, zal het hof het bewijsaanbod van [appellanten] op dit punt passeren. Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog dat zij niet zelf de zelfstandige woonruimten hebben gecreëerd. In de eerste plaats is dit betoog in strijd met hun stellingname in eerste aanleg - conclusie van antwoord punt 29 - waar zij het standpunt innamen dat zij vanaf 1994 het pand - met medeweten en toestemming van de toenmalige verhuurder [X] - hebben gesplitst en tot negen zelfstandige woonruimten hebben verbouwd. Het had op de weg van [appellanten] gelegen deze gewijzigde stellingname met betrekking tot hun eigen feitelijke gedragingen in hoger beroep van een nadere toelichting te voorzien, die echter ontbreekt. Voor zover [appellanten] hebben bedoeld te betogen dat zij met toestemming of medeweten van [X] en (daarmee) FFG hebben verbouwd oordeelt het hof dat in de eerste plaats niet is gebleken van een uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van [X] en FFG, zoals voorgeschreven in artikel 10 van de huurovereenkomst. Ook anderszins kan het bestaan van wetenschap, laat staan toestemming van [X] en/of FFG niet worden afgeleid uit de stelling van [appellanten] Zij baseren hun stelling immers slechts op aannames. Gezien het voorgaande komt het hof dan ook tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter, namelijk dat [appellanten] in strijd hebben gehandeld met de artikelen 6, leden 2, 4 en 6 (voldoen aan overheidsvoorschriften), artikel 8 (gehuurde als een goed huisvader gebruiken, bedrijf voeren zoals een goed huurder betaamt), artikel 10 (toestemming verhuurder voor wijzigingen, voldoen aan overheidsvoorschriften) en artikel 21 (voldoen aan overheidsvoorschriften) en daarmee ernstig tekort zijn geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Grief 2 faalt dan ook.
3.7
Met
grief 1betogen [appellanten] dat, hoewel zij zich kunnen vinden in het betalingsoverzicht dat door FFG in eerste aanleg als productie 9 is overgelegd, dat niet wil zeggen dat zij erkennen dat er sprake was van een huurachterstand: zij stellen op 7 november 2012 en 7 december 2012 in totaal € 9.500,00 aan contante betalingen aan FFG te hebben gedaan.
3.8
Ten aanzien van de door [appellanten] in eerste aanleg overgelegde kwitanties heeft de kantonrechter overwogen dat de conclusies in het door FFG in het geding gebracht handschriftkundig onderzoek onvoldoende zijn weersproken door [appellanten] en dat op grond daarvan niet van de echtheid van de handtekeningen van [A] kan worden uitgegaan. Ter toelichting op hun grief voeren [appellanten] aan dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar de kwitanties, namelijk naar de anciënniteit van de betwiste handtekening van [A] en naar de vraag of de stempelafdrukken van dezelfde stempel afkomstig zijn.
3.9
Het hof constateert dat in rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis een verschrijving voorkomt in die zin dat het gevorderde achterstallige bedrag van € 1.371,40 geen betrekking heeft op de periode tot april 2013, maar op de periode tot april 2012 (zoals in overeenstemming met de stellingen van FFG ook is weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van het bestreden vonnis). Het tweede deel van de door FFG gevorderde betalingsachterstand betreft de maanden april 2013 tot en met juni 2013. [appellanten] hebben niet gesteld dat uit het betalingsoverzicht van FFG (productie 9 bij inleidende dagvaarding), waarin zij zich kunnen vinden, iets anders blijkt.
3.1
Uit de stellingen van [appellanten] , zoals deze kunnen worden ontleend aan de verklaring van [appellante sub 1] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, blijkt dat [appellanten] zich op het standpunt stellen dat de kwitanties zien op vooruitbetalingen die op 7 november 2012 (€ 4.000,-) en 7 december 2012 (€ 5.500,-) zijn gedaan. Een onderdeel van het door FFG gevorderde bedrag betreft echter de periode tot april 2012, derhalve meer dan een half jaar vóór die door [appellanten] gestelde betalingen. Uit voornoemd betalingsoverzicht blijkt voorts dat [appellanten] in de periode van 9 juli 2012 tot en met 17 juli 2013 acht spoedoverboekingen via de bank hebben verricht aan FFG, waaronder spoedoverboekingen op de data 3 december 2012, 7 januari 2013, 11 februari 2013, 5 maart 2013, 6 mei 2013 en 17 juni 2013 (van bedragen tussen € 1.300,- en € 2.657,40). Een en ander is, zonder verklaring, die ontbreekt, niet te rijmen met hun stelling dat zij in november en december 2012 substantiële bedragen vooruit zouden hebben betaald. Tegen deze achtergrond had het op de weg van [appellanten] gelegen hun stellingen op dit punt nader toe te lichten. Dat zij dat niet hebben gedaan komt voor hun rekening. Gelet op de onopgehelderde inconsistenties in de stellingen van [appellanten] en van die stellingen in relatie tot het betalingsoverzicht, waarin zij zich kunnen vinden, is het hof van oordeel dat deze stellingen niet kunnen leiden tot de conclusie dat zij daadwerkelijk meer betalingen hebben verricht dan is weergegeven op het betalingsoverzicht.
3.11
[appellanten] hebben in hoger beroep nog gesteld dat zij de bevindingen van de deskundige van FFG, waarop de kantonrechter haar oordeel heeft gebaseerd, betwisten, maar zij hebben die betwisting niet onderbouwd. Het onderzoek dat zij hebben laten verrichten naar papier en stempelinkt van de kwitanties draagt in ieder geval niet bij aan hun stellingen, zoals zij in hoger beroep ook zelf lijken te onderkennen. Niet valt in te zien wat nader onderzoek naar de stempel en/of de anciënniteit van de handtekening aan de uitkomst van het onderzoek van de handschriftdeskundige van FFG zal toe of afdoen. De omstandigheid dat dergelijk onderzoek technisch mogelijk zou zijn, maakt dit oordeel niet anders. Het hof vindt in de stellingen van [appellanten] dan ook geen aanleiding aanvullend deskundigenonderzoek te laten verrichten. De stellingen bieden ook geen aanknopingspunt voor bewijslevering door middel van getuigen. Het aanbod om getuigen te horen wordt daarom als niet ter zake dienend verworpen.
De conclusie is dat grief 1 eveneens faalt.
3.12
Nu de grieven falen zal het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Het (voorwaardelijk) incidenteel appel behoeft daarom geen behandeling. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van het (principaal) hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van FFG begroot op € 704,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.Q. Klomp, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.