De schriftelijke verklaring van [K] houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
Ondergetekende is zelf in loondienst geweest van [M] Intermediar BV (=[X]) van één januari 1995 tot juli 1996 en heeft daarna via zijn eenmanszaak duizenden opdrachten voor [M] Intermediair/[X] BV gedaan. Ook in 1998 heb ik vele opdrachten voor deze bedrijven verricht, waaronder eind 1998 het onderzoek naar de heer [appellant] (…). De heer [E] van [M] Intermediair/[X] BV besteedde dat gedeelte van het onderzoek aan mij uit, waarbij gebruik gemaakt moest worden van valse namen en valse voorwendselen voor het verkrijgen van de persoonsgegevens van de heer [appellant] uit gesloten bronnen. Reaal Verzekeringen, waarmee ik in het verleden wel eens telefonisch contact heb gehad, wist dat het hierbij ging om bedrieglijke/oneerlijke garing van vertrouwelijke persoonsgegevens, die alleen maar onrechtmatig zijn te verkrijgen middels illegale/criminele handelingen waardoor zij wisten met een criminele organisatie zaken te doen.
Srlev heeft de verklaring van [K] uitdrukkelijk betwist. Ter staving daarvan heeft zij verwezen naar een door haar overgelegd arrest van het gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 24 december 2008 in de strafzaak tegen [M] Intermediair BV waarin dat hof overweegt:
De in de tenlastelegging omschreven oplichtingshandelingen zijn, blijkens de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, allemaal verricht door [K], die daarvoor ook onherroepelijk veroordeeld is. De verdachte heeft het onderzoeksbureau van [K] op regelmatige basis onderzoeksopdrachten verleend. Het enkele feit dat [K] in de jaren negentig enige tijd in dienst is geweest van de verdachte (…) levert onvoldoende bewijs op dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat [K] ook in de tenlastegelegde periode op een onwettige manier informatie verkreeg of trachtte te verkrijgen. Daarbij komt dat [K] ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft verklaard dat hij zijn opdrachtgevers niet - ook niet achteraf - op de hoogte stelde van de door hem gehanteerde methode en het in casu gaat om opdrachten zoals die in het economisch verkeer dagelijks voorkomen en waarbij de opdrachtgever er vanuit mag gaan dat onderzoeken in overeenstemming met de wet en regelgeving verricht worden.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de schriftelijke verklaring van [K] geheel tegenstrijdig is met zijn verklaring zoals hij die tegenover voornoemd gerechtshof heeft afgelegd. [appellant] heeft daarvoor geen afdoende verklaring gegeven. Tegen de achtergrond van de verklaring die [K] blijkens het arrest in de strafzaak tegen [M] tegenover voornoemd gerechtshof heeft afgelegd, heeft Binnendijk onvoldoende toegelicht dat Srlev als opdrachtgever van [X] ervan op de hoogte was dat bij door dit bureau verrichte onderzoeken in strijd met de wet werd gehandeld. [K] stelt in zijn schriftelijke verklaring wel dat Reaal Verzekeringen “wist dat het hierbij ging om bedriegelijke/oneerlijke garing van vertrouwelijke persoonsgegevens”, maar hij heeft die stelling niet anders toegelicht dan dat hij met Reaal Verzekeringen “in het verleden wel eens telefonisch contact” had gehad. Gelet op de verklaring die [K] tegenover het gerechtshof Den Haag heeft afgelegd, is dat onvoldoende. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij nader zou hebben toegelicht op grond van welke concrete omstandigheden [K] heeft gemeend tot zijn voornoemde stelling te kunnen komen. Bij akte heeft [appellant] aangevoerd dat [K] tegen hem heeft gezegd dat hij in de strafzaak aan het hof uitsluitend heeft verklaard dat hij niet aan zijn opdrachtgevers heeft verteld hoe hij aan vertrouwelijke informatie kwam maar dat hij de methodiek heeft geleerd bij [M] Intermediair B.V. en dat iedereen wel wist hoe de informatie werd verkregen. Aangezien uit hetgeen het gerechtshof te ’s-Gravenhage - mede op grond van de verklaring van [K] - heeft vastgesteld, juist volgt dat er geen bewijs was dat [M] Intermediair BV van zijn strafbaar handelen op de hoogte was, is ook die nadere toelichting onvoldoende. De schriftelijke verklaring van [K] vormt met andere woorden een onvoldoende onderbouwing van de stellingen van [appellant]. Nu die stellingen zoals gezegd ook overigens te vaag en onvoldoende onderbouwd zijn bestaat geen aanleiding [appellant] tot bewijslevering toe te laten, ook niet door het (doen) horen van [K]. Het bewijsaanbod, ook op dat specifieke punt, wordt daarom gepasseerd. De grieven 1 en 2 falen.