ECLI:NL:GHAMS:2015:550

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
200.133.195/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en schending privacywetgeving bij hypotheekaanvraag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en SRLEV N.V. [appellant] had in 1998 een hypothecaire lening aangevraagd bij Hooge Huys Levensverzekering N.V., de rechtsvoorgangster van SRLEV. SRLEV schakelde onderzoeksbureau [X] in om de aangeleverde gegevens van [appellant] te verifiëren. Na het onderzoek werd de hypothecaire lening geweigerd en deed SRLEV aangifte bij de politie wegens een vermeende onrechtmatige opgave door [appellant]. [appellant] stelde dat SRLEV onrechtmatig had gehandeld door de privacywetgeving te schenden en eiste schadevergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd dat SRLEV op de hoogte was van onrechtmatige praktijken van [X] en dat de privacywetgeving was geschonden. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.133.195/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C14/131662 / HA ZA 11-561
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 februari 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.C. Linssen te Heerlen,
tegen
SRLEV N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.W. Polak te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Srlev genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 mei 2013 (gerectificeerd bij akte van 20 september 2013) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie Handel en Insolventie, van 13 februari 2013, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Srlev als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met productie;
- akte;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog:
(1) voor recht zal verklaren dat Srlev jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, doordat in haar opdracht of verantwoordelijkheid jegens hem en wijlen zijn echtgenote de bepalingen van de Wet persoonsregistratie, dan wel de Wet bescherming persoonsgegevens in ernstige mate zijn overtreden en als gevolg daarvan hun privacy en persoonlijke integriteit zijn geschonden, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden, voor welke schade Srlev aansprakelijk is;
(2) Srlev te veroordelen om aan [appellant] de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te voldoen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met beslissing over de proceskosten.
Srlev heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. In 1998 heeft [appellant] bij Hooge Huys Levensverzekering N.V., de
rechtsvoorgangster van Srlev (ook wel genoemd: Reaal), een hypothecaire lening aangevraagd voor een bedrag van f 525.000,-.
b. Naar aanleiding hiervan heeft Srlev onderzoeksbureau [X] B.V. te
Zoetermeer (hierna: [X]) ingeschakeld ter verificatie van de door [appellant] in het kader van bovengenoemde aanvraag aangeleverde gegevens.
c. Op 11 december 1998 heeft [X] haar rapportage inzake [appellant] aan
Srlev verzonden. Uit deze rapportage blijkt dat [X] op verzoek van Srlev een
diepgaand onderzoek heeft ingesteld naar de bron van inkomsten van [appellant] en zijn echtgenote, die in 2005 is overleden.
d. De aangevraagde hypothecaire lening is geweigerd.
e. Op 6 juli 1999 heeft Srlev schriftelijk bij de Politie Zuid Holland Zuid aangifte
gedaan wegens een door [appellant] gepleegd strafbaar feit. In deze aangifte stelt Srlev van mening te zijn dat bij het indienen van een hypotheekaanvraag opzettelijk een
onwaarachtige opgave is gedaan.
f. Op 20 maart 2006 is de strafzaak tegen [appellant] geseponeerd.
g. Bij brief van 29 september 2009 heeft [appellant] onder meer het navolgende aan
Srlev bericht:
“Medio 1998 heeft Reaal Verzekeringen N. V. (...) opdracht gegeven aan (...) [X] (...) om een “diepgaand” onderzoek in te stellen naar “de bron van inkomsten van betrokkenen”. Deze betrokkenen waren ondergetekenden en zijn inmiddels overleden echtgenote.
Het onderzoeksbureau heeft hierbij in uw opdracht de gedragscode conform de Wet Bescherming Persoonsgegevens op ernstige wijze geschonden en daarmee ondergetekende en zijn echtgenote een onevenredig grote materiële- en immateriële schade berokkent. Deze periode heeft geduurd tot medio 2009. (...)
Het rechercherapport is op 11-12-1998 bij u ingeleverd.
Vervolgens heeft uw fraudecoördinator, de heer [B] op 6 juli 1999 aangifte “wegens een strafbaar” gedaan bij de politie te Vianen.
De gevolgen van deze illegale en zeer onterechte actie op basis van een zeer slecht onderbouwd rapport met allerlei namen en veronderstellingen, zijn voor ondergetekende en zijn echtgenote zeer verstrekkend geweest.
Jarenlang onder een volstrekt onterechte verdenking staan die uiteindelijk ook niet, zoals van meet af aan voor iedereen, die er zich ook maar een beetje in verdiepte, duidelijk was, zou leiden tot strafrechtelijke vervolging.
(...)
U begrijpt dat ik u volledig aansprakelijk houd voor alles wat er gebeurd is.
(...)”
h. Bij schrijven van 28 januari 2010 heeft Srlev het volgende aan [appellant]
meegedeeld:
“Met deze brief bevestig ik het overleg van 27 januari jl. dat de heer [Y] en ik met u voerden (...).
Tijdens het overleg hebben beide partijen hun standpunten goed kunnen toelichten. U verwijt REAAL dat zij lichtvaardig aangifte zou hebben gedaan bij de politie, zonder te verifiëren of de informatie waarop zij zich baseerde juist was, en dat u daardoor schade heeft geleden. REAAL meent dat de informatie juist was, dat het
haar vrij stond aangifte te doen, dat de aangifte op zich geen schade heeft veroorzaakt en dat een eventuele vordering tot vergoeding van schade reeds zou zijn verjaard.
Het geschil is ontstaan in 1998. REAAL beschikt niet meer over het dossier uit die tijd. De enige stukken waarover zij beschikt heeft u haar toegezonden, waaronder het rapport van [X] B. V. U stelt dat de inhoud van dit rapport niet juist is, maar ik zie geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen.
Het rapport is destijds aanleiding geweest de door u aangevraagde hypotheek te weigeren. (...)”

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] dezelfde vorderingen ingesteld als in hoger beroep. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2
Grief 1richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat [X] een malafide bedrijf was en dat dit bij Srlev bekend was. In hoger beroep voert [appellant] nadere feiten en omstandigheden aan die daarop zouden moeten duiden. Hij stelt daartoe het volgende. Srlev was op de hoogte van de privacywetgeving, of had dat moeten zijn, en had zich er van bewust moeten zijn dat de door haar gevraagde gegevens niet legaal konden worden verkregen door [X], welk bureau niet bevoegd was die gegevens te verzamelen. Door het opvragen en gebruiken van die gegevens heeft Srlev onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld en is zij op basis van artikel 9 Wet persoonsregistraties verplicht tot schadevergoeding. In de inleiding op de grieven merkt [appellant] in dat verband nog op dat medewerkers van [X], naar aanleiding van een rond de zomer van 2002 op initiatief van het College Bescherming Persoonsgegevens ingesteld onderzoek, voor fraude en oplichting met betrekking tot het verkrijgen van informatie over personen, strafrechtelijk zijn veroordeeld. Volgens [appellant], die dit adstrueert met diverse publicaties en een deel van een politie proces-verbaal met verklaringen van betrokkenen, was overtreding van de privacywetgeving door informatie- of recherchebureaus voor 2002 jarenlang een gebruikelijke praktijk en hield ook [X] zich bezig met strafbare informatieverzameling van persoonsgegevens. Opdrachtgevers zoals in dit geval Srlev, wisten dit of behoorden dit te weten, zodat Srlev door van die persoonsgegeven gebruik te maken onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant]. Ook uit de schriftelijke verklaring van [K] (hierna: [K]) kan een en ander blijken.
3.3
In
grief 2voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zou hebben nagelaten aan te geven welke specifieke bepalingen van de Wet persoonsregistratie jegens hem zouden zijn geschonden en dat hij in zoverre de vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] verwijst naar hetgeen hij in grief 1 heeft toegelicht omtrent het onrechtmatig handelen van Srlev en specificeert dat artikel 11 Wet persoonsregistratie bepaalt dat uit een persoonsregistratie slechts gegevens aan een derde worden verstrekt, voor zover zulks voortvloeit uit het doel van de registratie dan wel wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of geschiedt met toestemming van de geregistreerde. Aan die vereisten is niet voldaan. Artikel 9 van diezelfde wet doet alsdan een schadevergoedingsverplichting ontstaan. Ook op grond van onrechtmatige daad is Srlev gehouden tot schadevergoeding, aldus steeds [appellant].
3.4
De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor zover [appellant] in zijn grieven [M] B.V. opvoert, heeft hij niet weersproken dat deze vennootschap in de onderhavige procedure geen rol speelt. Het hof heeft de vermelding van deze B.V. daarom hiervoor achterwege gelaten. Voorop staat verder dat in deze procedure - voor zover voor de beoordeling van belang - niet méér vast staat dan dat Srlev in het jaar 1998 [X] heeft ingeschakeld ter verificatie van de door [appellant] in het kader van zijn hypotheekaanvraag aangeleverde gegevens. Srlev heeft in dat verband volgens het onderzoeksverslag van 11 december 1998 van [X] een verzoek ingediend een diepgaand onderzoek te verrichten naar de bron van inkomsten van [appellant]. Het stond Srlev op zichzelf vrij een dergelijk verzoek te doen. Dat de resultaten van een dergelijk onderzoek slechts door onrechtmatig handelen van [X], in het bijzonder door haar overtreding van de geldende privacywetgeving, zouden kunnen worden verkregen, is onvoldoende onderbouwd. In dat verband speelt mede een rol dat de destijds van kracht zijnde Wet persoonsregistraties weliswaar regels stelde voor het registreren en gebruiken van persoonsgegevens, maar zich richtte tot overheidsinstellingen, particuliere organisaties en bedrijven die zo’n bestand voerden, en in zoverre onvoldoende is onderbouwd in hoeverre [X] de norm van artikel 11 van die wet heeft geschonden. Evenmin is voldoende onderbouwd dat [X] bij haar onderzoek onrechtmatige onderzoeksmethoden heeft gehanteerd, of dat Srlev wist of behoorde te weten welke methoden [X] hanteerde, laat staan dat zij wist dat die methoden onrechtmatig waren. Dat in 2002 onderzoek naar onrechtmatige praktijken van onder meer [X] heeft plaatsgevonden, dat heeft geleid tot strafrechtelijke veroordelingen van haar medewerkers, zegt er immers op zichzelf niets over of daarvan in het betreffende onderzoek naar [appellant] in 1998 sprake was. De stellingen van [appellant] zijn daarvoor - met uitzondering van de verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [K], waarover hierna meer - te vaag en onvoldoende specifiek. De door [appellant] in het geding gebrachte producties maken dat oordeel niet anders, te minder nu de vraagstelling van de politie (zie bijv. genummerde pagina 897 van een verhoor van een NN-persoon) er op duidt dat strafrechtelijk verwijtbaar handelen (pas) vanaf 1999 plaatsvond.
3.5
De schriftelijke verklaring van [K] houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
Ondergetekende is zelf in loondienst geweest van [M] Intermediar BV (=[X]) van één januari 1995 tot juli 1996 en heeft daarna via zijn eenmanszaak duizenden opdrachten voor [M] Intermediair/[X] BV gedaan. Ook in 1998 heb ik vele opdrachten voor deze bedrijven verricht, waaronder eind 1998 het onderzoek naar de heer [appellant] (…). De heer [E] van [M] Intermediair/[X] BV besteedde dat gedeelte van het onderzoek aan mij uit, waarbij gebruik gemaakt moest worden van valse namen en valse voorwendselen voor het verkrijgen van de persoonsgegevens van de heer [appellant] uit gesloten bronnen. Reaal Verzekeringen, waarmee ik in het verleden wel eens telefonisch contact heb gehad, wist dat het hierbij ging om bedrieglijke/oneerlijke garing van vertrouwelijke persoonsgegevens, die alleen maar onrechtmatig zijn te verkrijgen middels illegale/criminele handelingen waardoor zij wisten met een criminele organisatie zaken te doen.
Srlev heeft de verklaring van [K] uitdrukkelijk betwist. Ter staving daarvan heeft zij verwezen naar een door haar overgelegd arrest van het gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 24 december 2008 in de strafzaak tegen [M] Intermediair BV waarin dat hof overweegt:
De in de tenlastelegging omschreven oplichtingshandelingen zijn, blijkens de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, allemaal verricht door [K], die daarvoor ook onherroepelijk veroordeeld is. De verdachte heeft het onderzoeksbureau van [K] op regelmatige basis onderzoeksopdrachten verleend. Het enkele feit dat [K] in de jaren negentig enige tijd in dienst is geweest van de verdachte (…) levert onvoldoende bewijs op dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat [K] ook in de tenlastegelegde periode op een onwettige manier informatie verkreeg of trachtte te verkrijgen. Daarbij komt dat [K] ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft verklaard dat hij zijn opdrachtgevers niet - ook niet achteraf - op de hoogte stelde van de door hem gehanteerde methode en het in casu gaat om opdrachten zoals die in het economisch verkeer dagelijks voorkomen en waarbij de opdrachtgever er vanuit mag gaan dat onderzoeken in overeenstemming met de wet en regelgeving verricht worden.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de schriftelijke verklaring van [K] geheel tegenstrijdig is met zijn verklaring zoals hij die tegenover voornoemd gerechtshof heeft afgelegd. [appellant] heeft daarvoor geen afdoende verklaring gegeven. Tegen de achtergrond van de verklaring die [K] blijkens het arrest in de strafzaak tegen [M] tegenover voornoemd gerechtshof heeft afgelegd, heeft Binnendijk onvoldoende toegelicht dat Srlev als opdrachtgever van [X] ervan op de hoogte was dat bij door dit bureau verrichte onderzoeken in strijd met de wet werd gehandeld. [K] stelt in zijn schriftelijke verklaring wel dat Reaal Verzekeringen “wist dat het hierbij ging om bedriegelijke/oneerlijke garing van vertrouwelijke persoonsgegevens”, maar hij heeft die stelling niet anders toegelicht dan dat hij met Reaal Verzekeringen “in het verleden wel eens telefonisch contact” had gehad. Gelet op de verklaring die [K] tegenover het gerechtshof Den Haag heeft afgelegd, is dat onvoldoende. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij nader zou hebben toegelicht op grond van welke concrete omstandigheden [K] heeft gemeend tot zijn voornoemde stelling te kunnen komen. Bij akte heeft [appellant] aangevoerd dat [K] tegen hem heeft gezegd dat hij in de strafzaak aan het hof uitsluitend heeft verklaard dat hij niet aan zijn opdrachtgevers heeft verteld hoe hij aan vertrouwelijke informatie kwam maar dat hij de methodiek heeft geleerd bij [M] Intermediair B.V. en dat iedereen wel wist hoe de informatie werd verkregen. Aangezien uit hetgeen het gerechtshof te ’s-Gravenhage - mede op grond van de verklaring van [K] - heeft vastgesteld, juist volgt dat er geen bewijs was dat [M] Intermediair BV van zijn strafbaar handelen op de hoogte was, is ook die nadere toelichting onvoldoende. De schriftelijke verklaring van [K] vormt met andere woorden een onvoldoende onderbouwing van de stellingen van [appellant]. Nu die stellingen zoals gezegd ook overigens te vaag en onvoldoende onderbouwd zijn bestaat geen aanleiding [appellant] tot bewijslevering toe te laten, ook niet door het (doen) horen van [K]. Het bewijsaanbod, ook op dat specifieke punt, wordt daarom gepasseerd. De grieven 1 en 2 falen.
3.6
Grief 3 heeft geen zelfstandig belang en faalt om evenvermelde redenen.
3.7
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Srlev begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.