ECLI:NL:GHAMS:2016:126

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
15/00543
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep douanerechten en omzetbelasting na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem met betrekking tot een uitnodiging tot betaling (UTB) van douanerechten en omzetbelasting. De UTB, gedateerd 5 juli 2010, betrof een bedrag van € 14.044,07 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting, die de inspecteur van de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende, [X] B.V., had opgelegd. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de UTB, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de UTB werd verminderd tot € 5.826,40 aan douanerechten. De inspecteur ging in hoger beroep, en het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond en verwees de zaak terug naar het Hof.

Na verwijzing heeft het Hof de feiten opnieuw beoordeeld. Belanghebbende had gedurende een periode aangiften ten invoer gedaan van digitale microscopen, en de inspecteur had een controle na invoer ingesteld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zich had vergist in de tariefindeling van de goederen, maar dat deze vergissing niet automatisch leidde tot gewettigd vertrouwen voor alle daaropvolgende aangiften. Het Hof concludeerde dat slechts één actieve gedraging van de inspecteur, namelijk de controle op 25 augustus 2008, voldoende was om te oordelen dat de UTB voor die aangifte niet mocht worden nagevorderd. De slotsom was dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond was en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de UTB werd verminderd tot € 13.569,06 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00543
5 januari 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. R. Andringa,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/915 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 juli 2010 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 14.044,07 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
6 januari 2011, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende als ‘eiseres’ wordt aangeduid en de inspecteur als ‘verweerder’:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de utb tot € 5.826,40 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.310;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.”
1.4.
Bij uitspraak van 28 november 2013 (nr. 12/00097) heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskostenvergoeding en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de uitnodiging tot betaling met € 475,01 tot € 13.569,06 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting;”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad). Bij arrest van 29 mei 2015 nr. 14/00105, ECLI:NL:HR:2015:1354 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 29 juni 2015, waarvan de griffier van het Hof een afschrift heeft gezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3.Feiten

3.1.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende importeert en verhandelt elektronische apparatuur. Zij heeft gedurende de periode 28 januari 2008 tot en met 18 mei 2009 diverse aangiften gedaan of voor haar rekening laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van digitale microscopen (hierna: de goederen). Voor het opstellen en indienen van de aangiften heeft belanghebbende steeds gebruik gemaakt van de diensten van ondernemers die zich professioneel bezig houden met het vervullen van invoerformaliteiten, en die handelden ofwel op naam en voor rekening van belanghebbende (directe vertegenwoordiging) ofwel op eigen naam en voor eigen rekening.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de goederen van een van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde, op haar naam ingediende aangiften daadwerkelijk gecontroleerd. De op die aangifte (hierna: de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende) voor de goederen vermelde post 8471 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) heeft de Inspecteur als juist aanvaard.
2.1.3.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende op 29 en 30 oktober 2009 een controle na invoer ingesteld met betrekking tot alle hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften. Hij heeft zich naar aanleiding van de in het controlerapport neergelegde bevindingen op het standpunt gesteld dat de goederen moeten worden ingedeeld in een andere tariefpost dan post 8471 van de GN met als gevolg dat voor de goederen meer douanerechten alsmede meer omzetbelasting is verschuldigd. Op die grond zijn ter zake van de op naam en voor rekening van belanghebbende gedane invoeraangiften aan haar uitnodigingen tot betaling uitgereikt, en ter zake van de overige invoeraangiften aan de desbetreffende persoon die op eigen naam en voor eigen rekening aangifte heeft gedaan.”
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan.
3.2.
In aanvulling op de door de Hoge Raad genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
3.3.
De bestreden UTB betreft verschuldigde douanerechten en omzetbelasting betreffende de invoeraangiften met de volgende aanvaardingsdata: 28 januari 2008; 29 februari 2008;
25 maart 2008; 14 april 2008; 14 en 23 mei 2008; 5, 18 en 24 juni 2008; 7 juli 2008; 11, 15 en 22 augustus 2008; 1 en 18 september 2008; 3, 13 en 27 oktober 2008; 10 en
17 november 2008; 8 en 22 december 2008; 16 en 26 januari 2009.
3.4.
Voorts is, in opdracht van belanghebbende, in de periode van 12 februari 2009 tot en met 23 september 2009 door [B] B.V. twaalf keer op eigen naam en voor eigen rekening aangifte ten invoer gedaan van identieke of soortgelijke goederen. Van de op deze aangiften vermelde goederen heeft in één geval, op 6 april 2009, een fysieke opname plaatsgevonden (aangiftenr. [nummer 1]). Deze fysieke opname heeft niet geleid tot correctie van de aangegeven goederencode 8471 8000.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“2.2.2. Het Hof heeft de Rechtbank niet gevolgd in haar oordeel dat de hiervoor in 2.2.1 bedoelde, door de Inspecteur begane vergissing tot gevolg moet hebben dat ook navordering met betrekking tot de daaropvolgende aangiften achterwege dient te blijven. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2000, Hans Sommer, C-15/99, ECLI:EU:C:2000:574, en het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, ECLI:NL:HR:2009:BD4373, BNB 2009/284, heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat slechts in zeer specifieke gevallen een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften. Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een dergelijk zeer specifiek geval.
2.3.1.
Middel I betoogt dat het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof dat slechts in zeer specifieke gevallen een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.2.
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 3.4.3 van de arresten van de Hoge Raad van 20 juni 2014, nr. 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466, BNB 2014/212, en nr. 12/05525, ECLI:NL:HR:2014:1468, BNB 2014/213. De jurisprudentie van het Hof van Justitie moet – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – niet zo beperkt worden uitgelegd dat slechts in zeer specifieke gevallen een bij één aangifte begane vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften. Een en ander zal in voorkomend geval steeds moeten worden beoordeeld op basis van de voorliggende omstandigheden. In dit kader wordt herhaald hetgeen in onderdeel 3.4.4 respectievelijk onderdeel 3.4.5 van de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad is overwogen met betrekking tot het vervullen van de in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW neergelegde voorwaarde dat de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet moet hebben kunnen ontdekken. Het zich eenmalig voordoen bij een aangifte van een dergelijke vergissing bij de tariefindeling van goederen volstaat niet voor een beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgende aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen. In dit verband heeft het Hof voor het onderhavige geval met het oog op het toepassen van die voorwaarde wel terecht geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P, ECLI:NL:XX:2008:BI5012, BNB 2009/111, punt 54, dat de beroepservaring van de door belanghebbende ingeschakelde douane-expediteur Fast Forward Freight B.V. aan belanghebbende dient te worden toegerekend.
2.4.1.
Middel II betoogt dat het Hof heeft nagelaten bij zijn hiervoor in 2.2.2 omschreven beoordeling te betrekken de voor de Rechtbank en het Hof aangevoerde omstandigheid dat van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften de goederen van een andere aangifte dan de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende door de douane zijn gecontroleerd en dat deze omstandigheid mede van belang is voor de beoordeling of sprake is van gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.
2.4.2.
Middel II slaagt ook. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende zowel voor de Rechtbank als voor het Hof heeft aangevoerd dat goederen van de aangifte, die in opdracht van belanghebbende op 5 april 2009 is gedaan door een aangever die in opdracht van belanghebbende op eigen naam handelde, door de Inspecteur zijn gecontroleerd en dat de Inspecteur, zo is door belanghebbende gesteld, de op die aangifte voor de goederen vermelde post 8471 van de GN na die controle als juist heeft aanvaard. De omstandigheid dat deze aangifte in opdracht van belanghebbende is gedaan, brengt mee dat de uitslag van de controle van die aangifte mede van belang is voor de beoordeling of belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW met betrekking tot door haarzelf op eigen naam en voor eigen rekening gedane douaneaangiften voor identieke goederen. Daaraan doet niet af dat de hiervoor bedoelde aangifte door de opdrachtnemer van belanghebbende op diens eigen naam en voor diens eigen rekening is gedaan. Derhalve had het Hof de door belanghebbende aangevoerde stelling bij zijn beoordeling mede in aanmerking moeten nemen.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

5.Geschil na verwijzing

5.1.
Na verwijzing is in geschil in hoeverre belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW. Zo dit het geval is de UTB ten onrechte of voor een te hoog bedrag opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of daarbij zowel de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de aangiften die zijn gecorrigeerd bij de onderhavige UTB, als de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op aangiften die later zijn gedaan, en niet in deze UTB zijn begrepen, in aanmerking moeten worden genomen.
5.2.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.1.
Het Hof stelt voorop dat in het geding na verwijzing tussen partijen niet meer in geschil is dat de goederen moeten worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 9011 8000 (andere microscopen). Partijen houdt enkel nog verdeeld in hoeverre de inspecteur gehouden is om af te zien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW. Partijen hebben zich in dit verband ter zitting van het Hof eenparig op het standpunt gesteld dat sprake is van twee actieve gedragingen van de inspecteur.
6.1.2.
In de eerste plaats heeft op
25 augustus 2008een fysieke controle plaatsgevonden van de op 22 augustus 2008 gedane aangifte ten invoer met het nummer [nummer 2], waarbij de goederen zijn aangegeven onder tariefpost 8471. Deze fysieke controle heeft de inspecteur geen aanleiding gegeven tot correctie van de aangegeven tariefpost.
In zijn uitspraak van 28 november 2013 (zie 1.4) heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur zich hiermee zodanig heeft vergist dat navordering op deze aangifte achterwege dient te blijven. Dit oordeel is in cassatieberoep niet bestreden en staat daarom in het geding na verwijzing onherroepelijk vast.
6.1.3.
In de tweede plaats heeft op
6 april 2009een fysieke controle plaatsgevonden van de aangifte ten invoer met het nummer [nummer 3], waarbij de goederen zijn aangegeven onder tariefpost 8471. Op het fyco formulier is, voor zover van belang, vermeld dat één collo geopend is, dat specifieke aandacht is gegeven aan vak 31 (goederenomschrijving) en dat bevonden is : “Bescheiden niet aanwezig bij 1e bezoek, aangever verzocht artikel klaar te zetten tijdens 2e bezoek, doorzetten naar volgende bloktijd. Dino Lite digitale micro scoop pro. incl. software gebruik voor bijv. inspecties van materialen (scheuren) Model: Dinolite PRO– AM 41 3ZT.”
6.2.
De onder 1.1 genoemde UTB heeft betrekking op aangiften die zijn ingediend in de periode van 28 januari 2008 tot en met 26 januari 2009 (vgl. 3.3). De fysieke controle op
6 april 2009 kan reeds daarom geen gewettigd vertrouwen bij belanghebbende hebben gewekt ten tijde van de aangiften waar de UTB betrekking op heeft. In de periode waarin de aangiften zijn ingediend waarop de UTB betrekking heeft is derhalve slechts sprake geweest
van één actieve gedraging van de inspecteur, te weten de fysieke controle op
25 augustus 2008.
6.3.
Uit rechtsoverweging 2.3.2 van het verwijzingsarrest volgt dat het zich eenmalig voordoen bij één aangifte van een vergissing met betrekking tot de tariefindeling, voor een beroepsaangever niet volstaat om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgend gedane aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen. Belanghebbende dient in dit verband, zo volgt eveneens uit overweging 2.3.2 van het verwijzingsarrest, als beroepsaangever te worden aangemerkt, omdat de beroepservaring van de door haar ingeschakelde douane-expediteur Fast Forward Freight B.V. op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P, ECLI:EU:C:2008:641, BNB 2009/111, punt 54, aan haar dient te worden toegerekend.
6.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorwaarden voor het afzien van navordering enkel zijn vervuld voor de onder 6.1.2 genoemde aangifte met het nummer [nummer 2].
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskostenvergoeding en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de uitnodiging tot betaling met € 475,01 tot € 13.569,06 aan douanerechten en € 554,16 aan omzetbelasting.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, B.A. van Brummelen en E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 5 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.