ECLI:NL:GHAMS:2016:2152

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.156.326/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad gemeente Zaanstad en schade aan woning appellant door infrastructuurwijzigingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de gemeente Zaanstad onrechtmatig heeft gehandeld jegens de appellant, die schade aan zijn woning stelt te hebben geleden door wijzigingen in de infrastructuur bij de herinrichting van een nabijgelegen kruispunt. De appellant, eigenaar van een meer dan 100 jaar oude woning, heeft in hoger beroep de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank Noord-Holland bestreden. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende causaal verband was aangetoond tussen de schade aan de woning en de herinrichting van de infrastructuur. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de grieven van de appellant tegen het oordeel van de rechtbank behandeld. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om te oordelen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. De grieven van de appellant falen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de appellant in de proceskosten wordt verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.156.326/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/204595/HA ZA 13-326
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juni 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. W.F. Roelink te Hoofddorp,
t e g e n
GEMEENTE ZAANSTAD,
zetelend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij exploot van 24 juni 2014, hersteld bij exploot van 31 juli 2014, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2014, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van het hof van 31 maart 2016 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten, [appellant] door zijn hierboven genoemde advocaat, de gemeente door mr. R.M. Pieterse, advocaat te Middelburg. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is (na mislukte schikkingsonderhandelingen) op de rol arrest gevraagd.
[appellant] heeft, mede gelet op de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [appellant] alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nasalaris en wettelijke rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellant] is sinds 2003 eigenaar en bewoner van de (hoek)woning aan de [adres] (verder: de woning). De woning is meer dan 100 jaar oud.
( b) In de periode 2009-2011 is direct achter de [straat A] de wijk “ [wijk] ” (verder: [wijk] ) gerealiseerd.
( c) In (het najaar van) 2011 heeft een herinrichting van de [straat A] plaatsgevonden, waarbij onder meer een verkeersplateau is aangebracht op de kruising [straat A] - [straat B] / [straat C] , waaraan de woning is gelegen.
( d) Op 20 september 2011, vóór aanvang van deze herinrichtingswerkzaamheden, heeft BBCI [X] , Bureau voor Bouwkundige en Civieltechnische Inspecties (verder: BBCI), de woning opgenomen. In het daarvan opgemaakte rapport is onder meer melding gemaakt van aflopende vloeren en van scheur- en naadvorming op een groot aantal plaatsen in de woning zowel op de begane grond als op de eerste verdieping en (voor wat betreft de scheur- en naadvorming) in de gevels.
( e) In dit geding vordert [appellant] dat voor recht wordt verklaard dat de gemeente
“aansprakelijk is voor alle schade aan de woning te Zaandam aan de [adres] welke is ontstaan door de gewijzigde infrastructuur sinds de realisering van de wijk [wijk]”.
Tevens vordert [appellant] , naar het hof begrijpt, dat de gemeente wordt veroordeeld tot de vergoeding aan [appellant] van deze schade, op te maken bij staat. [appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door bij de onder (c) genoemde herinrichting de infrastructuur te wijzigen en de verkeerstoename niet te reguleren, de (vernieuwde) weg niet goed aan te leggen/te bestraten en het trottoir te versmallen. Hierdoor zijn ter plaatse meer (verkeers)trillingen opgetreden dan tevoren het geval was, als gevolg waarvan, nog steeds volgens [appellant] , schade aan de woning, bestaande in scheurvorming, is opgetreden. De gemeente betwist onrechtmatig jegens [appellant] te hebben gehandeld, alsmede dat [appellant] als gevolg van de door hem gestelde onrechtmatige daad schade (aan zijn woning) heeft geleden.
( f) Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen. Zij heeft daartoe overwogen, voor zover in hoger beroep van belang, dat de vordering reeds niet toewijsbaar is omdat [appellant] niet heeft bewezen (bedoeld zal zijn: niet aannemelijk heeft gemaakt) dat er voldoende causaal verband bestaat tussen de schade aan de woning en de herinrichting van de kruising (overwegingen 4.3 tot en met 4.12). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld (overwegingen 4.13 tot en met 4.17).
3.2.
[appellant] komt met de grieven I tot en met III op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot voormeld causaal verband, met de grieven IV tot en met VII tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door [appellant] gestelde onrechtmatige daad en met grief VIII tegen de door de rechtbank ten laste van [appellant] uitgesproken kostenveroordeling.
3.3.
Alvorens de grieven te bespreken, zal het hof ingaan op het door de gemeente gevoerde verweer dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat dit te laat, immers pas bij exploot van 31 juli 2014, is ingesteld (art. 339 lid 1 Rv). De gemeente voert hiertoe aan dat de appeldagvaarding van 24 juni 2014 nietig is omdat zij daarbij tegen een niet bestaande roldatum, 30 juli 2014, is gedagvaard en dat het exploot van 31 juli 2014 geen geldig herstelexploot is in de zin van art. 120 lid 2 Rv omdat het niet vóór de bij het exploot van 24 juni 2014 aangezegde roldatum 30 juli 2014 is uitgebracht. Het hof verwerpt dit verweer, omdat het exploot van 31 juli 2014 op grond van art. 125 lid 5 Rv, dat hier prevaleert boven art. 120 lid 2 Rv, als een geldig herstelexploot moet worden aangemerkt. [appellant] heeft dit exploot immers binnen twee weken na de in de appeldagvaarding van 24 juni 2014 aangezegde (onjuiste) roldatum 30 juli 2014 uitgebracht. De aanhangigheid van de zaak op grond van de appeldagvaarding (art. 125 lid 1 Rv) is daarom niet komen te vervallen, zodat [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
3.4.1.
Het hof ziet aanleiding eerst de
grieven IV tot en met VIIte behandelen, welke grieven, zoals onder 3.2 vermeld, zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door [appellant] gestelde onrechtmatige daad van de gemeente.
3.4.2.
Voor zover [appellant] - in weerwil van de eerste volzin van het onder 3.4.4 op te nemen citaat - mocht stellen dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door [wijk] te realiseren althans door in het kader van die realisering het niveau van de grond te verhogen en de verkeerstoename (bouwverkeer) niet te reguleren, merkt het hof op dat die stellingen buiten beschouwing zullen blijven omdat de vorderingen van [appellant] , zoals onder 3.1 (e) weergegeven, slechts zien op aansprakelijkheid van de gemeente voor schade als gevolg van de gewijzigde infrastructuur sinds de realisering van [wijk] en niet op aansprakelijkheid van de gemeente voor schade als gevolg van die realisering zelf.
3.4.3.
In zijn toelichting op grief IV heeft [appellant] allereerst aangevoerd:
“38. [appellant] heeft nooit gesteld dat de aanleg van de nieuwbouwwijk “ [wijk] ” onrechtmatig is. Het onrechtmatige karakter van de wijze waarop de gemeente hiermee (niet) is omgegaan, is dat de gemeente niet dan wel volstrekt onvoldoende maatregelen heeft genomen teneinde het ontstaan van ook (verdere) schade aan de woning van [appellant] te voorkomen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat (anders dan de rechtbank heeft overwogen en anders dan de gemeente met betrekking tot het rapport van BBCI van september 2011 heeft beweerd, er geen sprake is van een “nulmeting”. Kortom: de gemeente heeft zich van de technische staat waarin de woning van [appellant] verkeerde volstrekt geen rekenschap gegeven, door het daarover doen opstellen van solide rapportage, alvorens de werkzaamheden aan te vangen. (…)”
Onder 8 tot en met 10 van de memorie van grieven heeft [appellant] betoogd, zakelijk, dat het rapport van BBCI geen “nulmeting” is, omdat de werkzaamheden reeds lang daarvoor waren gestart en het rapport van BBCI (pas) is opgesteld toen de riolering zou worden aangelegd. Volgens [appellant] dient het (door hem als onderdeel van productie 9 bij akte van 3 juli 2013 overgelegde) bouwkundig rapport nationale hypotheekgarantie van 7 oktober 2003, opgesteld met het oog op de aankoop van de woning in 2003, (wel) als “nulmeting” te gelden omdat de werkzaamheden toen nog niet waren aangevangen. Uit dit een en ander leidt het hof af dat [appellant] met het woord “werkzaamheden” in de zojuist geciteerde en besproken passages van zijn memorie doelt op die ter zake van de realisering van [wijk] en niet op die in verband met de wijziging van de infrastructuur na die realisering. Of [appellant] de gemeente terecht verwijt dat zij in het kader van díe werkzaamheden onvoldoende maatregelen heeft genomen om (verdere) schade aan de woning te voorkomen, met name in verband met bouwverkeer en grondverhogingen, kan in het midden blijven omdat de vorderingen van [appellant] , zoals onder 3.4.2 overwogen, slechts zien op aansprakelijkheid van de gemeente voor schade als gevolg van de gewijzigde infrastructuur sinds de realisering van [wijk] en niet op aansprakelijkheid van de gemeente voor schade als gevolg van die realisering zelf.
3.4.4.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen overweging 4.14 van het bestreden vonnis, voor zover deze luidt:
“De toename van (ontsluitings)verkeer als gevolg van de aanleg van de nieuwbouwwijk “ [wijk] ” is op zichzelf (…) niet onrechtmatig, zeker niet nu door de Gemeente onweersproken is gesteld dat in het kader van de (planologische) besluitvorming de toename van verkeer ruimtelijk is afgewogen en de in dat kader genomen besluiten inmiddels formele rechtskracht hebben verkregen.”
Het hof zal daarom van de juistheid van dit oordeel uitgaan.
3.4.5.
Overweging 14 van het bestreden vonnis vervolgt:
[appellant] heeft bovendien onvoldoende gesteld dat de verkeerstoename niet is gereguleerd. Door [appellant] is niet weersproken dat de wegen rondom het kruispunt [straat A] - [straat B] / [straat C] door de Gemeente als 30-kilometerzone zijn ingericht. Die inrichting als 30-kilometerzone is in overeenstemming met de kenbare voorkeur van [appellant] en voldoet aan de toepasselijke eisen van het Centrum voor Regelgeving en Onderhoud in Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeers-techniek (CROW). [appellant] heeft verzuimd te stellen dat en welke andere maatregelen ter plaatse kunnen en hadden moeten worden genomen in aanvulling daarop.”
[appellant] voert tegen deze overweging aan dat hij “wel degelijk voldoende heeft gesteld dat de verkeerstoename niet is gereguleerd.” Anders dan [appellant] in dit verband stelt, was de gemeente noch in het algemeen noch ten opzichte van [appellant] in het bijzonder gehouden toe te zien op de naleving van de verkeersregels ter plaatse. Wel is denkbaar dat de gemeente - met het oog op mogelijke schade aan de woning - gehouden was om naar aanleiding van klachten of opmerkingen van [appellant] de verkeersregels of -situatie ter plaatse te wijzigen, maar [appellant] heeft niet voldoende concreet gesteld dat de gemeente op dit punt iets te verwijten valt. Evenmin valt zonder nadere toelichting in te zien waarom, zoals [appellant] meent, op grond van het wijzigen door de gemeente van de rijrichting van de [straat D] zou moeten worden geconcludeerd dat de verkeersregulering daarvóór ondeugdelijk was, laat staan in een mate dat dit als onrechtmatig jegens [appellant] zou moeten worden aangemerkt. Voorts valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de aanleg van versmallingen en/of verkeersdrempels ter plaatse zou hebben geleid tot minder verkeerstrillingen dan in feite het geval is geweest. Voor zover [appellant] de gemeente verwijt dat zij “tijdens de realisering van een en ander” zwaar verkeer (vrachtwagens, zwaar bouwmateriaal etc.) tientallen malen per dag de woning van [appellant] heeft laten passeren, heeft hij kennelijk (wederom) het oog op de realisering van [wijk] en niet op de wijziging van de infrastructuur ter plaatse na die realisering, reden waarom deze stelling, gelet op de door [appellant] ingestelde vorderingen, geen bespreking behoeft. Het hof zal in overweging 3.4.7 ingaan op de verbreding van de rijbaan, de versmalling van het trottoir en de gelijke hoogte van rijbaan en trottoir.
3.4.6.
Uit de toelichting op grief V, gericht tegen overweging 4.15 van het bestreden vonnis, leidt het hof af dat [appellant] in appel niet (langer) stelt dat de aanleg van het verkeersplateau op de kruising voor de woning (op zichzelf) onrechtmatig is. In aanmerking genomen dat het wegdek onbetwist is ingericht volgens het voorgeschre-ven CROW-model, heeft [appellant] onvoldoende concreet toegelicht dat en waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is dat de wijze van bestrating van het wegdek niet onrechtmatig is, in het bijzonder dat deze voldoende vlak is uitgevoerd. De omstandigheid dat de gemeente ter plaatse isolatiemateriaal (kennelijk tegen trillingen) heeft geplaatst, wijst er weliswaar op dat zij zich bewust was van de mogelijkheid van (verkeers)trillingen maar tevens dat zij beoogde deze zoveel mogelijk te voorkomen althans de gevolgen daarvan te beperken. [appellant] heeft niet aangevoerd dat er ten tijde van de wijziging van de infrastructuur isolatiematerialen en/of andere technische middelen tegen trillingen bestonden die meer geschikt en aangewezen waren dan het door de gemeente aangewende materiaal.
3.4.7.
Blijkens zijn toelichting op grief VI, die is gericht tegen overweging 4.16 van het bestreden vonnis, verwijt [appellant] de gemeente, kort gezegd, dat de voor voetgangers bestemde gedeelten van de [straat B] en de [straat A] – anders dan vóór de wijziging van de infrastructuur – op gelijk niveau zijn komen te liggen als dat van het (voor het overige verkeer bestemde) wegdek van die wegen. Hierdoor hebben auto’s ter plaatse meer ruimte dan voorheen, met - volgens [appellant] - een toename van (schadeveroorza-kende) trillingen tot gevolg. Daargelaten dat de gemeente, behoudens ten aanzien van de bocht op de [straat A] , betwist dat de voor voetgangers bestemde gedeelten van de betrokken wegen hetzelfde niveau hebben als het voor het overige verkeer bestemde wegdek, het gelijk van [appellant] (eveneens behoudens genoemde bocht) niet blijkt uit de overgelegde foto’s en [appellant] op dit punt geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, heeft [appellant] bij een beoordeling van deze stelling geen belang omdat de gemeente (ook) betwist dat er feitelijk auto’s over de voor voetgangers bestemde weggedeelten van de [straat B] en (de bocht van) de [straat A] rijden en [appellant] ook van deze stelling niet voldoende specifiek en concreet bewijs heeft aangeboden. Dit laatste geldt eveneens ten aanzien van zijn stelling dat er in het kader van de onderhavige wijziging van de infrastructuur in de onmiddellijke omgeving van de woning grondverhogingen zijn geweest.
3.4.8.
De slotsom is dat [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld (en bewezen) om te kunnen oordelen dat de gemeente in het kader van de wijziging van de infrastructuur ter plaatse onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De grieven IV tot en met VII falen dus.
3.5.
Nu [appellant] geen grief heeft gericht tegen overweging 4.19 van het bestreden vonnis en ook overigens in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat de gemeente weliswaar niet onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld maar niettemin schadeplichtig is ter zake van de onderhavige wijziging van de infrastructuur, concludeert het hof dat de vordering van [appellant] een deugdelijke grondslag ontbeert en terecht door de rechtbank is afgewezen, met [appellant] ’ veroordeling in de proceskosten. Ook de tegen die kostenveroordeling gerichte
grief VIIIfaalt dus. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De grieven I tot en met III, die zien op de causaliteit tussen de wijziging van de infrastructuur en de schade aan de woning, behoeven geen bespreking, evenmin als de in dat kader door partijen overgelegde (deskundige) rapportages. [appellant] heeft geen stellingen concreet te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Als de in appel grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden verwezen in de desbetreffende proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op € 704,= voor verschotten, € 2.682,= voor salaris en € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander met ingang van de veertiende dag na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.