3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] heeft bij schriftelijke ‘huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’ van 9 september 2013 aan [appellant] , volgens deze huurovereenkomst ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nr. [nummer] , met ingang van 1 september 2013 voor de aanvangsduur van vijf jaar verhuurd de bedrijfsruimte aan de [adres] (verder: het gehuurde), met als contractuele bestemming (artikel 1.3)
“detailhandelsverkoop van etenswaren en dranken en het, ter plaatse, nuttigen daarvan”.
De aanvangshuurprijs bedroeg € 38.400,= per jaar (€ 3.200,= per maand), te vermeerderen met BTW, per 1 september 2014 te verhogen tot € 42.000,= excl. BTW per jaar. De onderhandelingen met [geïntimeerde] over de totstandkoming van de overeenkomst zijn aan de zijde van [appellant] gevoerd door zijn vader (verder: [A] ).
(ii) Ingevolge artikel 1.2 van de huurovereenkomst betrof het casco-huur, met dien verstande dat in artikel 8 van de huurovereenkomst in aanvulling daarop is bepaald dat ook tot het gehuurde behoort:
“De gehele inventaris zoals beschreven in het inspectierapport. De goederen en de apparatuur dienen door huurder zelf onderhouden te worden en eventueel vervangen te worden op kosten van de huurder.”
(iii) In artikel 9.4 van de huurovereenkomst is bepaald, kort samengevat, dat de huurder zelf verantwoordelijk is voor de benodigde vergunningen en dat problemen hiermee zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst onverlet laten. In artikel 9.7 van diezelfde overeenkomst is bepaald:
“Het is huurder, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder, dewelke toestemming verhuurder redelijkerwijs niet zal onthouden, niet toegestaan alcoholische dranken te schenken en/of te verkopen in het gehuurde.”
(iv) [geïntimeerde] had voorts bedongen dat zes maanden huur, ofwel een bedrag van € 23.232,= incl. BTW, zou worden vooruitbetaald. De overeengekomen waarborgsom bedroeg € 11.616,= incl. BTW. Verder had [geïntimeerde] bedongen dat contractkosten tot een beloop van € 665,50 door [appellant] zouden worden vergoed. Daarnaast had [geïntimeerde] bedongen dat [appellant] de inventaris – die [geïntimeerde] had verworven van de curator in het faillissement van de vorige huurder – overnam voor een bedrag van € 12.100,= incl. BTW. Al deze posten, in totaal een bedrag van € 47.613,50, heeft [geïntimeerde] bij facturen van 9 september 2013 aan [appellant] in rekening gebracht en dit bedrag is door [appellant] , althans voor hem, voldaan bij bankoverschrijvingen van 10 en 11 september 2013.
( v) Na enige perikelen over (vermeend) niet functionerende (al dan niet onoordeelkundig aangesloten) apparatuur alsook kennelijke problemen van [appellant] met de verkrijging van vergunningen, is na de opening in het gehuurde van restaurant [X] door [A] verzocht de huurovereenkomst op naam van zijn echtgenote te zetten, doch hierover is geen overeenstemming bereikt.
(vi) Op 11 december 2013 heeft [geïntimeerde] bij de politie aangifte gedaan van bedreiging door [A]
(vii) Bij brief van 31 december 2013 van mr. A.A. Namaki, advocaat te Nijmegen, kennelijk (ook) namens [appellant] , heeft deze onder meer medegedeeld dat [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,= ‘zwart’ zou hebben ontvangen in het kader van de huurovereenkomst, waarop – en op de overige inhoud van die brief – [geïntimeerde] uitgebreid en afwijzend heeft gereageerd, met dien verstande dat hij nog wel bereid was de huurovereenkomst op naam van de echtgenote van [A] te zetten.
(viii) Nadat mr. Namaki bij brief van 23 januari 2014 zonder enige concretisering had gesteld dat zijn cliënt het niet met [geïntimeerde] ’s voorstelling van zaken eens was en bij brief van 3 februari 2014 onder meer had volhard in [appellant] ’s stelling over het ‘zwart’ betaalde bedrag, en nadat [appellant] vergeefs had aangedrongen op een latere ingangsdatum van het huurcontract, heeft [geïntimeerde] op 20 maart 2014 opnieuw aangifte gedaan bij de politie tegen [appellant] en/of mr. Namaki wegens belediging/smaad/smaadschrift/laster, in het bijzonder ter zake van de bewering in de hiervoor onder (vii) bedoelde brief van 31 december 2013 dat hij € 30.000,= aan ‘zwart’ geld zou hebben ontvangen.
(ix) De door [geïntimeerde] voor de maanden maart, april en mei 2014 aan [appellant] verstuurde huurfacturen ten bedrage van in totaal € 11.616,= incl. BTW zijn onbetaald gebleven. De gemachtigde van [appellant] in de procedure voor de kantonrechter, mr. A.J. Kiela, heeft bij brieven van 30 april 2014 en 21 mei 2014 aan de incassogemachtigde van [geïntimeerde] voorstellen gedaan tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 mei 2014. Deze is vervolgens met onderling goedvinden per 1 juni 2014 beëindigd.