ECLI:NL:GHAMS:2016:3113

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15/00170
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en de geldigheid van certificaten van oorsprong

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van douanerechten en de bijbehorende certificaten van oorsprong. De belanghebbende, [X] B.V., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 6 maart 2015 het beroep ongegrond had verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had een uitnodiging tot betaling van douanerechten uitgegeven, die door de rechtbank werd gehandhaafd. De zaak draait om de vraag of de uitgereikte Formulieren A, die de oorsprong van de ingevoerde goederen moesten bevestigen, geldig waren. Het Hof oordeelde dat de ongeldigverklaring van deze Formulieren A op zichzelf voldoende grondslag biedt voor de navordering van de niet-geheven douanerechten. Het Hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat de certificaten waren afgegeven op basis van onjuiste informatie en dat de inspecteur terecht de antidumpingrechten niet uit de douanewaarde had gehaald. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte informatie bij het aanvragen van douanecertificaten en de gevolgen van onjuiste verklaringen voor de douanerechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00170
14 juli 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. C. van Oosten,
tegen de uitspraak van 6 maart 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/3259 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van douanerechten uitgereikt voor een bedrag van € 20.023,99.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van
8 juli 2014 de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 maart 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 april 2015 en bij brief van 12 mei 2015 gemotiveerd. De inspecteur heeft op 15 juni 2015 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is de rechtsopvolger van [W] B.V. (hierna: [W] ).
2. Op 29 oktober 2010 heeft [douane expediteur 1] B.V. op naam en voor rekening van [W] onder de leveringsconditie CIF aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van “artikelen zonder schroefdraad, tw sluitringen, andere” onder GN-code 7318 22 00 en van “andere artikelen van roestvrij staal zonder schroefdraad” onder GN-code 7318 21 00. Als land van oorsprong is Indonesië aangegeven. Bij de aangifte is een op naam van [Bedrijf 1] gesteld certificaat van oorsprong Form A met nummer [Kenmerk] overgelegd.
3. Op 27 juli, 17 augustus, 11 oktober, 4 november en 21 november 2011 heeft [douane expediteur 2] B.V. op naam en voor rekening van [W] onder de leveringsconditie DDP aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van “bouten en moeren” onder GN-code 7318 15 90. Als land van oorsprong is Indonesië aangegeven. Bij iedere aangifte is een op naam van [Bedrijf 2] gesteld certificaat van oorsprong Form A met nummer [Kenmerk] respectievelijk [Kenmerk] , [Kenmerk] , [Kenmerk] en [Kenmerk] overgelegd.
4. Op 8 november 2011 heeft [douane expediteur 3] B.V. op naam en voor rekening van [W] onder de leveringsconditie DDP aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van “schroeven” onder GN-code 7318 15 89. Als land van oorsprong is Indonesië aangegeven. Bij de aangifte is een op naam van [Bedrijf 2] gesteld certificaat van oorsprong Form A met nummer [Kenmerk] overgelegd.
5. Op de facturen van [Bedrijf 2] aan eiseres is geen bedrag aan antidumpingrechten vermeld.
6. In 2011 is het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. De ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door Mr Junaedi, Director for Export and Import Facilitation, houdt – voor zover van belang – onder meer in:
“(…)
1. BACKGROUND
Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel
fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in the PR
China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported
into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates Form A unduly
issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into
the European Union (EU).
The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex7318 15 90, ex7318 21 00 and ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.
Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.
The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent
authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin
certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period
2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.
(…)

2.COOPERATION INDONESIA – EU MISSION TEAM

From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, Member States of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.
The exchange of information and enquiries took place with the view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.
(…)
4.3.
Non-genuine manufacturer, not complying with the GPS regulations: [Bedrijf 2] (18-19 February 2013)
On the spot, it was found that [Bedrijf 2] has been purportedly taken
over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company
was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the
new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e.,
[Bedrijf 2] . The new manager stated that [Bedrijf 2] was purchased to
manufacture in the future steel fasteners for the local market.
According to the new Manager’s statement, [Bedrijf 2] was owned by a Chinese
company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January,
2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some
equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated
that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi
finished product. However, the new manager stated that former company stopped production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the factory producing steel fasteners.
On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5)
threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and
washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the
company profile provided in September 2012 by the former management of the company to
the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).
He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [Bedrijf 2]
in China. The new Manager stated that [Bedrijf 2] have had more than
50 customers in the EU.
Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All imports were invoiced by the same Chinese company, [naam Chinees bedrijf] Ltd.
No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons, etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel fasteners.
The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and
machinery installed in the factory.
In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding
agency [naam forwarding agency] , in Batam Island. The sales Manager of [naam forwarding agency] stated that the agency have
arranged the transport for the consignments imported by [Bedrijf 2] from the PR
China to Singapore, and afterwards to Batam, and the transport of similar consignments of
steel fasteners exported from Batam to the EU, via Singapore. [naam forwarding agency] Sales Manager
confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [Bedrijf 2] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at the Port of Ningbo, PR China, on 18 October 2012.
Based on the findings mentioned above, it is concluded that [Bedrijf 2] did not
have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from
semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by Ningbo Jinding Fasteners, imported from PR China into Batam was actually “finished product, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.
5 Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian Preferential Origin Form A.
(…)
5.2.
[Bedrijf 2]
As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in Batam but
exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [Bedrijf 2] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.
Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and
have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the
certificates which fall into this category is attached as Annex 4.”
7. Annex 4 bij de ‘Agreed Joint Minutes’ draagt het opschrift ‘GPS certificates - [Bedrijf 2] ’. Op de lijst staan onder meer de aan [Bedrijf 2] afgegeven Forms A met de nummers [Kenmerk] , [Kenmerk] , [Kenmerk] , [Kenmerk] , [Kenmerk] en [Kenmerk] .
8. Het ‘final report’ van de OLAF met nummer [Kenmerk] houdt – voor zover van belang – onder meer in:
“(…)
2.2.2.
Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.
(…)
In relation with the exporter [Bedrijf 2] , the Joint Agreed Minutes stated that “the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [Bedrijf 2] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid.”.
Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).
It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.
The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).
By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) 21377), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.”
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.2.
In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
In de door de rechtbank onder punt 6 aangehaalde ‘Agreed Joint Minutes’ is onder 5.1. het volgende vermeld:

5.1. [Bedrijf 1]
In addition to the ones mentioned in point 4, several other operators were also the subject of the current investigation; the companies [Bedrijf 1] .
On the occasion of the preparatory meeting of December 2012 and the opening meeting of the present mission on 11 Februari 2013, the Directorate of Export and Import Facilitation (Min of Trad) reported to OLAF their findings as regards to their checks on the seven operators mentioned above. They confirmed to the EU-OLAF team that the seven Indonesian operators selected and located in the Province of Jakarta are currently non-existent.
They also established that the GSP certificates, provided by OLAF, presented at import into the EU and related to these seven Indonesian exporters, were actually issued in favor of other companies.
In addition, no records of imports or exports of the products concerned by these companies were found by the Directorate of Customs and Excise of Indonesia. Therefore, these companies never carried out any importation into Indonesia and any exportation from Indonesia. It is accepted that the fasteners in question were never shipped through from Indonesia
(…)
It is concluded that false or forged certificates of origin GSP
Form Ain the name of the companies [Bedrijf 1] were presented at import into the EU and that these certificates are, therefore, invalid.
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bestreden UTB terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Aangifte [kenmerk aangifte]
4.1.
De aangifte [kenmerk aangifte] d.d. 29 oktober 2010 betreft een zending “washers” (plaatjes, afdichtingsringen). Bij de aangifte is een Formulier A met nummer [Kenmerk] overgelegd waarop als exporteur is vermeld [Bedrijf 1] . Genoemd Formulier A is niet vermeld in Annex 3 bij de ‘Agreed Joint Minutes’ en is derhalve niet ingetrokken door de Indonesische autoriteiten.
4.2.
Uit het onder 2.2 aangehaalde deel van de ‘Agreed Joint Minutes’, welke bevindingen van OLAF door belanghebbende niet, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn weersproken, volgt dat [Bedrijf 1] nimmer bevestigingsmiddelen heeft geëxporteerd, dat dit bedrijf ten tijde van de controle niet meer bestond en dat OLAF geen bevestiging heeft kunnen krijgen van de Indonesische oorsprong. Wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een certificaat van oorsprong Formulier A vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het certificaat van oorsprong Formulier A en het preferentiële tarief ten onrechte zijn toegekend (vgl. HvJ EU 8 november 2012, C-438/11, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, punt 18 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het hoger beroep faalt in zoverre.
Overige aangiften
4.3.
Ten aanzien van de overige aangiften, betreffende goederen van de exporteur [Bedrijf 2] , heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Forms A op naam van [Bedrijf 2] niet zijn ingetrokken en dus als geldig moeten worden aangemerkt. Eiseres twijfelt er niet aan dat Junaedi bevoegd is om tot intrekking van de Forms A over te gaan, maar nu Annex 4 niet is ondertekend door Junaedi is niet duidelijk of de intrekking ziet op de in die bijlage genoemde Forms A. Dit geldt temeer nu de Indonesische autoriteiten blijkens het definitieve rapport van de OLAF de intrekking niet willen bevestigen. Eiseres betoogt voorts dat de conclusies die de OLAF trekt niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende bevindingen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in Annex 4 genoemde Forms A blijkens de Agreed Joint Minutes zijn ingetrokken en dat er gaan reden is om aan de rechtsgeldigheid van die intrekking te twijfelen.
3. De rechtbank stelt vast dat Junaedi namens de bevoegde autoriteiten van Indonesië aan de missie heeft deelgenomen en, naar tussen partijen niet in geschil is, bevoegd is om tot intrekking van Forms A over te gaan. Nu in de mede door Junaedi ondertekende ‘Agreed Joint Minutes’ staat dat de in Annex 4 genoemde Forms A ongeldig zijn verklaard en zijn ingetrokken, alsmede in aanmerking genomen dat intrekking vormvrij kan plaatsvinden, vormt het enkele feit dat Annex 4 niet door Junaedi is ondertekend voor de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat het de in die bijlage genoemde Forms A zijn die zijn ingetrokken. De stelling van eiseres dat de Indonesische autoriteiten de intrekking van de onderhavige Forms A niet hebben bevestigd berust op een onjuiste lezing van het definitieve rapport, nu die toegezegde bevestiging blijkens paragraaf 2.2.2 van dat rapport enkel ziet op de Forms A die – anders dan de onderhavige Forms A – ten tijde van de missie nog niet door de lidstaten waren geïdentificeerd. Nu de bevoegde Indonesische autoriteiten tot intrekking van de onderhavige Forms A zijn overgegaan, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de stelling van eiseres dat de bevindingen van de onderzoeksmissie de daaruit door de OLAF getrokken conclusies niet dragen.”
4.4.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De ongeldigverklaring/intrekking van de Formulieren A vormt op zichzelf reeds voldoende grondslag voor de navordering van de niet-geheven douanerechten, zodat de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen dat de rapportage van OLAF voor het overige geen behandeling meer behoeft (HvJ EU 17 juli 1997, C-97/95 (Pascoal), Jurispr., blz. I-4209,
ECLI:EU:C:1997:370, punt 37). Ook in zoverre faalt het hoger beroep van belanghebbende.
Douanewaarde
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de douanewaarde ten aanzien van de onder 5.1 genoemde aangifte [kenmerk aangifte] , betreffende een transactie onder de leveringsvoorwaarde CIF (Cost Insurance Freight), door de inspecteur op het juiste bedrag is vastgesteld. Ten aanzien van de overige aangiften, waarbij sprake is van transacties onder de leveringsvoorwaarde DDP (Delivered Duty Paid), heeft belanghebbende haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat de douanewaarde op de voet van artikel 33, aanhef en onder f, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) dient te worden verminderd met de door de inspecteur (separaat) nagevorderde antidumpingrechten. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“9. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan echter niet slagen, aangezien – naar eiseres ter zitting heeft erkend – uit de ‘Agreed Joint Minutes’ blijkt dat de onjuiste Forms A ten name van [Bedrijf 2] zijn afgegeven op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. (…)
10. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat er € 8.461,77 teveel is nagevorderd. Eiseres heeft de bevestigingsmiddelen van [Bedrijf 2] gekocht onder de leveringsconditie DDP (Delivered Duty Paid). Verweerder heeft overeenkomstig artikel 33f van het CDW de douanerechten van 3,7% uit de douanewaarde gehaald. Ondertussen is op 2 juli 2014 aan eiseres een utb uitgereikt voor het definitieve antidumpingrecht van 85% ter zake van dezelfde zendingen bevestigingsmiddelen als waar de onderhavige utb op ziet en ook die moeten op grond van artikel 33f van het CDW uit de douanewaarde worden gehaald.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de douaneschuld niet te hoog is vastgesteld. Als de douanewaarde met 85% definitief antidumpingrecht zou worden verminderd, zou er geen reële waarde voor de goederen overblijven. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat de CIF-prijzen van gelijke goederen zonder uitzondering hoger zijn dan de DDP-prijzen van de aangever.
12. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 15 juli 2010 in zaak C-354/09 (Gaston Schul B.V.) ) voor recht verklaard:
“De in artikel 33 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek gestelde voorwaarde dat invoerrechten "onderscheiden" zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor de ingevoerde goederen is vervuld, wanneer de contractpartijen overeengekomen zijn dat de goederen DDP ("Delivered Duty Paid") zullen worden geleverd en zij deze vermelding op de douaneaangifte hebben ingeschreven, maar zij wegens een vergissing inzake de oorsprong van die goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld.”
13. Nu, gelijk hiervoor is overwogen, de Forms A zijn afgegeven op basis van onjuiste informatie die door [Bedrijf 2] aan de Indonesische douaneautoriteiten is verstrekt, is naar het oordeel van de rechtbank het niet vermelden van antidumpingrecht op de facturen die [Bedrijf 2] aan eiseres heeft gestuurd, anders dan in voornoemd arrest, niet het gevolg van een vergissing, maar is sprake van een doelbewust ontduiken van antidumpingrechten door de exporteur. Verweerder heeft de antidumpingrechten derhalve terecht niet uit de douanewaarde geëlimineerd en de verschuldigde douanerechten tot het juiste bedrag vastgesteld.”
4.6.
Dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust worden door het Hof onderschreven. Gemachtigde heeft ter zake in hoger beroep betoogd dat hij tevens gemachtigde was in de zaak waaraan de rechtbank refereert in punt 12 van haar uitspraak (HvJ EU 15 juli 2010, C-354/09, Gaston Schul B.V.) en dat hem uit dien hoofde bekend is dat in die zaak de exporteur te kwader trouw was, omdat zij wist dat de goederen niet voor het preferentiële tarief in aanmerking kwamen. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat ook in het onderwerpelijke geval de nagevorderde rechten bij invoer, inclusief de antidumpingrechten, op de douanewaarde in mindering moeten worden gebracht op de voet van artikel 33, aanhef en onder f, van het CDW, ondanks de kwade trouw van de exporteur.
4.7.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit punt 3.4.2 van het verwijzingsarrest Hoge Raad 14 augustus 2009, 07/13304, ECLI:NL:HR:2009:BJ5120, dat heeft geleid tot genoemd arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, volgt dat in die zaak in rechte vaststond dat koper én verkoper bij het sluiten van de overeenkomst in de veronderstelling verkeerden dat ter zake van de invoer van de goederen in de Unie geen douanerechten verschuldigd zouden zijn. Het is juist deze omstandigheid die voor de Hoge Raad de aanleiding vormde om de prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen, zo volgt uit punt 3.4.8 van genoemd verwijzingsarrest. De stelling van belanghebbende dat meergenoemd arrest van het Hof van Justitie tevens kan worden toegepast indien de exporteur te kwader trouw is, vindt geen steun in de bewoordingen van het arrest en wordt daarom door het Hof verworpen.
4.8.
Belanghebbende heeft op zichzelf met juistheid gesteld dat de inspecteur alsdan ook het douanerecht (3,7%) niet in mindering had behoren te brengen op de douanewaarde, maar dit brengt niet met zich dat de inspecteur gehouden is om ook het anti-dumpingrecht op de douanewaarde in mindering te brengen. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Goede trouw
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting gepreciseerd dat zij met haar beroep op goede trouw geen beroep doet op het bepaalde in artikel 220 van het CDW. Belanghebbende hecht eraan op te merken dat zij naar nationaalrechtelijke maatstaven geheel te goeder trouw heeft gehandeld. Nu er evenwel – zoals belanghebbende ter zitting ook heeft erkend – buiten de context van artikel 220 van het CDW voor de heffing van douanerechten geen betekenis toekomt aan mogelijke goede trouw van belanghebbende, ziet het Hof geen aanleiding zich uit te laten over de vraag of belanghebbende al dan niet als te goeder trouw dient te worden aangemerkt.
Slotsom
4.10.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 14 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.