ECLI:NL:GHAMS:2016:3763

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
200.195.624/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en mishandeling

Op 6 juli 2016 diende een wrakingsverzoek van de verzoeker in een strafzaak bij het Gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek was gericht tegen de rechters A.J.M. Kaptein, C.G.M. van Rijnberk en T.L. Tan, die betrokken waren bij de behandeling van de hoofdzaak, waarin de verzoeker was veroordeeld tot een taakstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en mishandeling. De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag had het verzoek op 12 juli 2016 doorverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 september 2016 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. I.A. van Straalen, heeft het verzoek toegelicht. De advocaat-generaal, mr. A.C. Bijlsma, heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

De wrakingsgrond was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechters, omdat de verzoeker meende dat het hof zich al een oordeel had gevormd over de zaak zonder de getuigen te horen die de verdediging had verzocht. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die deze veronderstelling konden weerleggen. De beslissing van het hof om bepaalde verzoeken van de verdediging af te wijzen, werd niet als bewijs van vooringenomenheid gezien.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij werd benadrukt dat de onpartijdigheid van de rechters niet in het geding was. De beslissing werd genomen door de rechters A.M. van Amsterdam, P.A.M. Hoek en J.W. Hoekzema, en is op 19 september 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.195.624/01
rolnummer hoofdzaak : 22-003684-15
beslissing van de wrakingskamer van 19 september 2016
inzake het op 6 juli 2016 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
raadsman: mr. I.A. van Straalen, advocaat in ’s-Gravenhage.

1.Het geding

1.1
Het verzoek tot wraking is gedaan op de openbare terechtzitting op 6 juli 2016 in de
strafzaak met parketnummer 22-003684-15 (hierna de hoofdzaak). Het verzoek tot wraking betreft mrs. A.J.M. Kaptein, C.G.M. van Rijnberk en T.L. Tan.
1.2
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 12 juli 2016 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Mrs. Kaptein en Van Rijnberk hebben bij brief van 29 augustus 2016 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven en meegedeeld dat zij niet op het wrakingsverzoek wensen te worden gehoord. Mr. Tan was verhinderd te reageren.
1.4
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 5 september 2016 om 10.00 uur. Verzoeker is daarbij niet in persoon verschenen. Mr. Van Straalen, die wel is verschenen, heeft ter zitting het woord gevoerd. Hij heeft het verzoek nader toegelicht aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Tevens is verschenen mr. A.C. Bijlsma, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde schriftelijke reactie en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De feiten

2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2015 waarin verzoeker is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, waarvan zestig uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, wegens – kort gezegd – opzettelijk handelen in strijd met een in de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en mishandeling, meermalen gepleegd.
2.2
De inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016 bij het gerechtshof Den Haag bij de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. A.J.M. Kaptein, C.G.M. van Rijnberk en T.L. Tan. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
2.3
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting op 6 juli 2016 vermeldt, voor zover van belang, het volgende.
De raadsman voert met betrekking tot zijn onderzoekswensen het woord overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde aantekeningen. Hij voegt daaraan het volgende toe:
Nu de officier van justitie in eerste aanleg stukken heeft overgelegd en deze zijn geaccepteerd door de politierechter, maken deze stukken naar mijn mening deel uit van het strafdossier. Dat de politierechter geen acht heeft geslagen op die stukken maakt dat niet anders. Indien het hof zal overgaan tot aanhouding van de zaak teneinde de verzochte getuigen te (doen) horen, dan verzoek ik voorts de getuige [J.W.] te (doen) horen omtrent de aan de verdachte ten laste gelegde mishandelingen. Zij heeft de verdachte verteld dat de politie erg had aangedrongen op haar verklaring dat zij pijn had opgelopen als gevolg van de mishandelingen. Zij wil dat graag nuanceren.
De advocaat-generaal reageert op de verzoeken als volgt:
Mijn reactie van heden verschilt niet van mijn reactie op de verzoeken in mijn brief aan de raadsman van 28 juni 2016. De raadsman heeft zich ter zitting in eerste aanleg verzet tegen voeging van de stukken in het dossier. Dat betekent dat deze niet zijn toegevoegd aan het dossier. De stukken bevinden zich noch in mijn dossier noch in het hofdossier. Ik heb de stukken thans uitgedraaid uit het politiesysteem, zodat deze niet zijn ondertekend. Zij kunnen echter worden toegevoegd aan het dossier zoals verzocht door de raadsman.
Het (doen) horen van [R.E.] en [J.A.] als getuige acht ik niet van belang voor de vraag over de rechtmatigheid van de zoeking. Het gaat om de vraag of de politie al dan niet rechtmatig heeft gehandeld. [E. de M.] heeft in het proces-verbaal van aanhouding van 9 september 2012 gerelateerd dat een rechercheur bij het openen van een portier gelijk een zware henneplucht rook. Ik acht geen noodzaak aanwezig om de genoemde personen of de aanvullend verzochte [J.W.] als getuige te (doen) horen.
Ik leg hierbij over de niet-ondertekende kennisgevingen van inbeslagneming ter voeging in het dossier.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat ten aanzien van alle verzoeken van de raadsman het noodzaakscriterium geldt en dat de verzoeken tot het (doen) horen van [R.E.] en [J.A.] als getuige worden afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd en daartoe gelet op de eisen van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en de daarop betrekking hebbende vaste jurisprudentie overigens ook geen noodzaak bestaat. Gelet op de afwijzing van deze verzoeken is er geen noodzaak meer tot het (doen) horen van [J.W.] als getuige.
Nu de advocaat-generaal de kennisgevingen van inbeslagname thans bij zich heeft om ze te kunnen voegen in het dossier, heeft het hof daartegen geen bezwaar en worden deze stukken gevoegd.
De raadsman doet, na kort onderling beraad met de verdachte, een mondeling verzoek tot wraking van mrs. A.J.M. Kaptein, C.G.M. van Rijnberk en T.L. Tan.
De voorzitter verzoekt de raadsman de gronden van de wraking op te geven.
De raadsman deelt mede:
De verdediging heeft verzocht bepaalde stukken toe te voegen aan het dossier en getuigen te (doen) horen, zoals in de pleitnotities weergegeven en ter terechtzitting nog verder toegelicht. Deze verzoeken houden met elkaar verband. Door het (doen) horen van [R.E.] en [J.A.] als getuige kunnen de verzochte stukken nader op hun inhoud worden getoetst en kunnen aanvullende vragen worden gesteld. Het hof heeft het verzoek om de stukken aan het dossier toe te voegen toegewezen, maar de getuigenverzoeken afgewezen. Die nader aan het dossier toegevoegde stukken kunnen echter nadelig zijn voor mijn cliënt. Het afwijzen van de getuigenverzoeken leidt ertoe dat de inhoud van genoemde stukken niet nader kan worden getoetst. De verdediging moet er dan ook van uitgaan dat het hof het oordeel over die meergenoemde stukken al heeft gevormd.
De voorzitter deelt hierop namens het hof mede dat de terechtzitting wordt geschorst voor de behandeling van het verzoek tot wraking door de met de behandeling van het verzoek tot wraking belaste meervoudige kamer.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Op grond van het proces-verbaal van de zitting 6 juli 2016, de door de raadsman ter zitting van de wrakingskamer overgelegde pleitnota en de door hem gegeven toelichting bevat het verzoek tot wraking de navolgende wrakingsgrond:
Wanneer de leden van het Hof wél het KVI aan het dossier toevoegen waarmee het in eerste aanleg gevoerde ingenomen standpunt weerlegd kan worden, maar de verdediging de mogelijkheid onthouden om de juistheid van die stelling te onderzoeken tegen de achtergrond van de merkwaardige gang van zaken, dan is het tenminste evident hoe dat op de verdediging overkomt. Zeker indien het Hof, zoals ter zitting aangegeven en thans in de reactie op het wrakingsverzoek opgenomen, aangeeft ‘zich voldoende voorgelicht te achten’. Het Hof heeft zichzelf dankbaar doen voorzien van een bewijsmiddel waarin een dragend standpunt van het verweer van de verdediging wordt tegengesproken, terwijl het de verdediging niet toestaat om de twijfelachtige omstandigheden van dat stuk - en waaronder het bestaan van dat stuk bekend werd - verder te onderzoeken.
Daarmee is tenminste de vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd, dat het Hof zich al een eindoordeel heeft gevormd over een nog op de grondslag van de
tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting te beslissen punt.
3.2
De voorzitter en de oudste raadsheer hebben blijkens hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:
Wij berusten niet in de wraking om de navolgende reden(en):
Voorop gesteld zij dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dat is alleen anders indien zich uitzonderlijke omstandigheden voor doen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter enige vooringenomenheid koestert. Daarvan is naar onze mening in casu geen sprake.
Ter terechtzitting van 6 juli 2016 heeft de raadsman verzocht Kennisgevingen van inbeslagneming (KVI) aan het dossier toe te voegen en om de verbalisanten [R.E.] en [J.W.] , die de KVI‘s hebben opgesteld, als getuige te horen. De advocaat-generaal heeft vervolgens medegedeeld te beschikken over een uitdraai uit politiesystemen van de KVI’s en in staat en bereid te zijn om deze terstond te overleggen. De advocaat-generaal heeft voorts geconcludeerd tot afwijzing van de getuigenverzoeken.
De zittingscombinatie bij monde van de voorzitter heeft na beraad het verzoek tot het horen van de verbalisanten afgewezen, omdat zij het horen van de verbalisanten niet noodzakelijk achtte en zich voorts voldoende ingelicht achtte. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ter onderbouwing van dat verzoek enerzijds, zulks in het licht van de inhoud van het dossier anderzijds, heeft de zittingscombinatie niet tot een ander oordeel gebracht. Voorts heeft de voorzitter namens de zittingscombinatie medegedeeld dat tegen het verzoek van de raadsman tot overlegging van de KVI’s, gelet op het standpunt van de advocaat-generaal ter zake, geen bezwaar bestaat en dit verzoek derhalve ingewilligd.
De beslissing van de zittingscombinatie tot het niet toewijzen van door de verdediging verzochte getuigen is een in redelijkheid genomen beslissing. De afwijzing van een verzoek - zelfs als die afwijzing naar het oordeel van de verdediging op betwistbare gronden is geschied - rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat de betreffende rechter(s) vooringenomen is/zijn. De raadsman heeft ook niet duidelijk gemaakt dat die conclusie in casu wel moest worden getrokken. Van vooringenomenheid was en is in casu geen sprake.
De door de raadsman aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegde stelling dat nu de zittingscombinatie heeft toegelaten dat de advocaat-generaal stukken heeft overgelegd, de zittingscombinatie ook het verhoor van de door de raadsman verzochte getuigen had moeten toestaan, omdat anders blijk wordt gegeven van vooringenomenheid, wordt door ons zoals uit het voorgaande voortvloeit, uitdrukkelijk verworpen.
Onzes inziens dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

4.De beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
4.2
Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kunnen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.3
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.4
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.5
Naar het oordeel van de wrakingskamer levert de beslissing van het hof in de hoofdzaak - mede bezien in het licht van de door het hof gegeven motivering - om één van de twee door de raadsman geformuleerde onderzoekswensen wel (het voegen van stukken in het dossier) toe te wijzen en de andere (het horen van getuigen) af te wijzen geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat het hof vooringenomenheid jegens verzoeker koestert.
Datzelfde geldt voor de (kennelijk) ter terechtzitting door het hof gedane mededeling dat het zich voldoende ingelicht acht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:1496) volgt immers dat van een aldus gemotiveerde beslissing niet kan worden gezegd dat de rechter er blijk van geeft op ontoelaatbare wijze te zijn vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren, maar slechts dat hem de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken.
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid in voornoemde zin opleveren, niet zijn gesteld noch zijn gebleken, moet de slotsom zijn dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de leden van het hof schade lijdt.
Het verzoek tot wraking van de leden van het hof zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, mr. P.A.M. Hoek en mr. J.W. Hoekzema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2016.