Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Einddatum exploitatie:
Financiële uitgangspunten;
grieven 1 en 2keert Jamin zich tegen deze oordelen. Deze grieven falen. Terecht heeft de rechtbank van doorslaggevend betekenis geacht dat in de door Jamin verzonden brieven met bijbehorende stukken van 4 augustus en 19 september 2011 en in de allonge van 19 september 2011 op geen enkele wijze duidelijk tot uitdrukking is gebracht dat naast de Beëindigingsovereenkomst (ook) de Kwijtscheldingsovereenkomst zou vervallen. In die stukken is bepaald dat “de eerder tussen partijen gesloten overeenkomst” komt te vervallen. Het ligt niet in de rede te veronderstellen, maar dat is ook niet door Jamin betoogd, dat hier sprake is van een verschrijving (enkelvoud in plaats van meervoud) en daarmee niet (slechts) is gedoeld op de Beëindigingsovereenkomst. Met de verlenging van de franchiseovereenkomst werd de Beëindigingsovereenkomst ongedaan gemaakt: het één impliceert immers het ander. Maar er zijn geen aanwijzingen dat daarmee ook de Kwijtscheldingsovereenkomst werd bedoeld. Uit de overige bewoordingen in de stukken betrekking hebbend op de verlenging van de franchiseovereenkomst kan niet reeds zonder meer worden afgeleid dat ook de Kwijtscheldingsovereenkomst van de baan zou zijn. Jamin meent dat de bepalingen over het bevriezen van het openstaande saldo en de rente en aflossing er al reeds op wijzen dat de schulden van [geïntimeerden] kennelijk nog bestonden en dus niet waren kwijtgescholden. Het hof is echter van oordeel dat [geïntimeerden] uit deze bepalingen niet hebben behoeven af te leiden dat zij geen aanspraak meer konden maken op kwijtschelding zoals in de Kwijtscheldingsovereenkomst met [A] namens Jamin uitdrukkelijk was overeengekomen. Het woord bevriezen komt immers ook in de Beëindigingsovereenkomst voor en dat stond er niet aan in de weg de Kwijtscheldingsovereenkomst te sluiten. Om dezelfde reden levert het voorkomen van het woord bevriezen in de overeenkomst van 4 augustus 2011 onvoldoende grond op om te veronderstellen dat van kwijtschelding geen sprake meer kon zijn. De bepalingen inzake rente en aflossing (die op nul procent respectievelijk nul werden gesteld) hebben [geïntimeerden] kunnen opvatten als gelijksoortige bepalingen met betrekking tot, meer specifiek, de geldlening. De schuld uit de geldlening zou niet verder oplopen, maar dit betekent niet dat Jamin niet langer gebonden zou zijn aan haar toezegging die schuld niet meer te innen, zoals in de Kwijtscheldingsovereenkomst is bepaald. [geïntimeerden] behoefden dat naar het oordeel van het hof ook redelijkerwijs niet te begrijpen.
Grief 3richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
Grief I (overigens de enige grief) in het voorwaardelijk incidenteel appelvan [geïntimeerden] waarin wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeengekomen kwijting zich niet uitstrekt over de verlengingsperiode, subsidiair ten onrechte ‘een knip’ heeft gemaakt bij 1 augustus 2011 in plaats van 22 oktober 2011, faalt. Het hof verwerpt de opvatting van [geïntimeerden] dat de kwijting ondanks de expliciete bewoordingen in de overeenkomst van 4 augustus 2011 betrekking heeft op de gehele verlengingsperiode, aangezien de betekenis van de overeenkomst van 4 augustus 2011 daarmee geweld zou worden aangedaan. Voor de door [geïntimeerden] bepleite ‘knip’ bestaat evenmin goede grond, gezien de expliciete afspraak dat een uitloop van de schuldpositie na 1 augustus 2011 voor rekening van [geïntimeerden] zal zijn.
grief 4tegen dit oordeel onder meer aan dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerden] in staat zouden zijn geweest de winkel te [plaats 2] (rendabel) te exploiteren. Daartoe stelt zij onder meer dat de exploitatie van de winkel te [plaats 2] verlieslatend was en dat de resultaten vooralsnog geenszins wijzen op een lucratieve vestiging. Op grond daarvan concludeert Jamin dat [geïntimeerden] door het mislopen van [plaats 2] geen schade hebben geleden, laat staan schade die de vordering van Jamin zou overstijgen. Dit verweer slaagt. Jamin heeft haar betwisting dat [geïntimeerden] geen schade heeft geleden door het mislopen van de mogelijkheid een Jaminwinkel te beginnen in [plaats 2] , onderbouwd met begrotingen en actuele resultaten van de huidige exploitant van deze winkel. Daartegenover hebben [geïntimeerden] niet meer aangevoerd dan de opmerking dat de huidige ondernemer kennelijk niet in staat is om een rendabele vestiging te exploiteren. Dit volstaat niet ter onderbouwing van de door [geïntimeerden] gepretendeerde tegenvordering. Ook het beroep van [geïntimeerden] op verrekening strandt hierop. Het staat niet vast dat [geïntimeerden] met de winkel in [plaats 2] winst zou hebben behaald. [geïntimeerden] baseren zich ter zake slechts op begrotingen die, zoals Jamin heeft aangetoond, niet representatief zijn gebleken voor het werkelijke resultaat. Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van de rechtbank dat toewijzing van de vordering van Jamin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, geen stand kan houden.
Grief 5behoeft daarom geen bespreking.
Grief 6mist zelfstandige betekenis.