ECLI:NL:GHAMS:2016:4200

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
200.198.816/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming sociale woonruimte met betrekking tot hoofdverblijf en onderverhuur

In deze zaak gaat het om een vordering tot ontruiming van sociale woonruimte door verhuurder Parteon tegen de huurster [appellante sub 1] en haar medebewoner [appellant sub 2]. De huurster is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zij tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst door niet haar hoofdverblijf in het gehuurde te hebben. De kantonrechter had geoordeeld dat Parteon een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de lange wachtlijsten voor sociale huurwoningen. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de huurster onvoldoende heeft aangetoond dat zij wel degelijk hoofdverblijf heeft in de woning. De vordering tot ontruiming wordt dan ook toegewezen, evenals de vordering tot betaling van huurachterstand. De vordering tot betaling van een boete wordt afgewezen. Het hof weegt de belangen van de huurster en haar medebewoner tegen die van Parteon, en concludeert dat de belangen van Parteon zwaarder wegen, gezien de noodzaak om de woning opnieuw toe te wijzen aan een nieuwe huurder. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.198.816/01 SKG
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 5249725 / VV EXPL 16-71
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 oktober 2016
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.A.M. Koolen te Amsterdam,
tegen
STICHTING PARTEON,
gevestigd te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. de Vries te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als Parteon wordt aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 12 september 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Zaanstad (verder: de kantonrechter) van 30 augustus 2016, in deze zaak onder bovengenoemd zaak/rolnummer in kort geding gewezen tussen Parteon als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven, alsmede een incidentele conclusie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 september 2016 – de dag waartegen was gedagvaard – doen bepleiten, elk van beide door hun voornoemde advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd – naar het hof begrijpt nadat [appellanten] hun incidentele vordering ex artikel 351 Rv ter zitting hadden ingetrokken – dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van Parteon tot ontruiming zal afwijzen, met veroordeling van Parteon in de proceskosten van beide instanties.
Parteon heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van – zo begrijpt het hof – het appel.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Parteon verhuurt sinds 1 oktober 2014 aan [appellante sub 1] de woonruimte aan de [adres] (verder: het gehuurde) tegen een huurprijs van (laatstelijk) € 625,25. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige Woonruimte, versie 7 van Parteon (verder: de algemene huurvoorwaarden) van toepassing.
(ii) In de algemene huurvoorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:
“6.5 Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte voor hem en leden van zijn huishouden bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben. (…)
6.7
Het is huurder uitsluitend met voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. (…) Indien huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft behouden op huurder. Indien huurder zonder toestemming het gehuurde gedeeltelijk heeft onderverhuurd, aan derde(n) in gebruik heeft gegeven of de huur aan derde(n) heeft afgestaan, is hij aan verhuurder een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare boete verschuldigd van 5% van de alsdan geldende bruto-huurprijs per dag of gedeelte van een dag gedurende welke huurder in strijd met dit verbod handelt. Indien huurder in strijd met dit verbod de gehele woning heeft onderverhuurd, aan derde(n) in gebruik heeft gegeven en/of de huur daarvan aan derde(n) heeft afgestaan, is hij aan verhuurder een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare boete verschuldigd van 10% van de alsdan geldende bruto-huurprijs per dag of gedeelte van een dag gedurende welke huurder in strijd met dit verbod handelt.”
(iii) Bij het ‘Inkomens registratieformulier hoofdbewoner’ hebben [appellanten] , in verband met de toewijzing van het gehuurde, hun inkomensgegevens opgegeven. In het formulier is [appellant sub 2] door [appellante sub 1] als kennis opgegeven die als medebewoner in het gehuurde zal gaan wonen.
(iv) Bij verstekvonnis van 15 oktober 2015 van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Zaanstad is [appellante sub 1] veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 537,52.
(v) Bij e-mail van 22 januari 2016 heeft [A] , Casemanager Handhaving, Afdeling Handhaving Participatiewet, Domein Maatschappelijke Ontwikkeling, bij de gemeente Zaanstad, Parteon onder meer het volgende bericht:
“Dhr. [appellant sub 2] (belanghebbende) (…), woonachtig aan de [adres] , heeft op 2 januari 2016 een beroep gedaan op de Participatiewet. Belanghebbende heeft op 20 januari 2016 een gesprek bij het gemeentehuis Zaanstad gehad en aansluitend heeft een huisbezoek plaats gevonden. Uit BRP, het gesprek en huisbezoek is gebleken dat de hoofdbewoner/hoofdhuurder mw. [appellante sub 1] is. Echter, mw [appellante sub 1] verblijft niet op het voornoemde adres (maar zou bij haar moeder in Amsterdam verblijven sinds maart 2015). Belanghebbende verblijft samen met zijn kind op het adres. Tevens is geconstateerd dat (de moeder van het kind) mw. [B] bij belanghebbende woonachtig is, naar eigen zeggen sinds maart 2015. (…) Mw. [B] heeft geen (geldig) verblijfsdocument.”
(vi) Vervolgens heeft Parteon het gehuurde bezocht. Bij aangetekende brief van 16 februari 2016 heeft Parteon [appellante sub 1] onder meer het volgende bericht:
“Onlangs hebben wij de woning van [adres] bezocht in verband met het vermoeden van onrechtmatige bewoning. Ter plekke is onomstotelijk vast komen te staan dat de woning niet door u als hoofdverblijf wordt gebruikt. Wij hebben u tijdens een gesprek bij ons op kantoor op de hoogte gebracht van onze conclusie. U hebt ons niet kunnen overtuigen van het tegendeel. Volgens de door u ondertekende huurovereenkomst bent u verplicht uw hoofdverblijf in de woning te hebben. Verhuur aan derden is niet toegestaan. Omdat u niet aan uw verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft voldaan sommeren wij u, binnen tien dagen na dagtekening van deze brief, de huur van de woning van [adres] op te zeggen (…). In de Algemene Huurvoorwaarden is tevens opgenomen dat wij bij het constateren van woonfraude de betrokkenen een boete opleggen. De boete wordt berekend vanaf het moment dat de woonfraude is gestart. U hebt de woning aangehuurd voor de heer [appellant sub 2] zoals u ons heb verteld een vriend van u. De boete bedraagt 10% van de huursom.”
(vii) Op 9 mei 2016 heeft [appellant sub 2] een aan de gemeente gericht bezwaarschrift geschreven. In dit door hem ondertekende bezwaarschrift is onder meer het volgende opgenomen:
“Op advies van mijn inkomensconsulent (…) schrijf ik dit bezwaarschrift. Op 4 januari 2016 heb ik een bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de participatiewet. Op 26 februari heb ik het besluit ontvangen waarin de uitkering is toegekend. In dit besluit is rekening gehouden met de kostendelersnorm (…) Hierbij wil ik bezwaar maken tegen deze beslissing om volgende reden. De woning waarin ik verblijf staat mede op naam van mijn nicht mevrouw [appellante sub 1] . zij staat als hoofdbewoonster op het huurcontract. ik ben medehuurder. Het is echter zo dat zij momenteel niet in de woning verblijft voor onbekende tijd. Dit houdt in dat ik alleen opdraai voor alle kosten die de woning met zich mee brengt.”
(viii) Bij brief van 7 juli 2016 heeft de gemachtigde van Parteon [appellante sub 1] onder meer het volgende bericht:
“Op 22 maart jl. is uw woning nogmaals bezocht door medewerkers van cliënte, maar werd u wederom niet aangetroffen. De heer [appellant sub 2] heeft medewerkers van cliënte binnen gelaten en de woning laten zien. Er was geen slaapplek voor u en geen persoonlijke spullen of kleding van u in de woning aanwezig. U ben vervolgens voor een gesprek op kantoor van cliënte uitgenodigd. Dit gesprek vond plaats op 24 maart jl. Tijdens dit gesprek gaf u aan dat u ook in de woning zou wonen. Uw verklaring strookt niet met de werkelijkheid. (…)”
3.2.
Parteon heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [appellanten] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – tot ontruiming van het gehuurde, hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van ontruiming, veroordeling van [appellante sub 1] tot betaling van een bedrag van € 625,25 aan huurachterstand, veroordeling van [appellante sub 1] tot betaling aan Parteon van een bedrag van € 2.631,= aan boete en veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Zij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. [appellante sub 1] is tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van de huurovereenkomst. [appellante sub 1] is zowel krachtens de huurovereenkomst en de algemene huurvoorwaarden als op grond van de wet (artikel 7:213 BW en artikel 7:244 BW) verplicht het gehuurde feitelijk te bewonen en daar haar hoofdverblijfplaats te hebben en niet bevoegd het gehuurde aan derden in gebruik te geven. Gebleken is echter dat [appellante sub 1] al geruime tijd niet verblijft in het gehuurde en daar niet haar hoofdverblijf heeft, maar het gehuurde aan [appellant sub 2] en zijn gezin in gebruik heeft gegeven. Van belang daarbij is dat het een zogenoemde sociale huurwoning betreft, waarvoor enorme wachtlijsten bestaan. Nu [appellante sub 1] in strijd heeft gehandeld met de bepalingen van de huurovereenkomst en de wet, kan van Parteon niet langer worden gevergd dat [appellante sub 1] nog langer het genot heeft van het gehuurde. Daar komt nog bij dat [appellante sub 1] structureel een huurachterstand heeft laten ontstaan, welke tekortkoming eveneens voldoende grond voor ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming oplevert. [appellanten] hebben tegen een en ander verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, als volgt overwogen. Parteon heeft, als toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet, een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. [appellanten] mochten er niet van uitgaan dat [appellant sub 2] medehuurder was. Uitgangspunt bij huur en verhuur van woonruimte is dat de huurder niet bevoegd is het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een derde in gebruik te geven, behoudens voor zover het gaat om gebruik van een gedeelte van de zelfstandige woning waarin de huurder zijn hoofdverblijf heeft (artikel 7:244 BW). In het onderhavige geval is in geschil of [appellante sub 1] hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Het is aan Parteon om aannemelijk te maken dat [appellante sub 1] haar hoofdverblijf niet meer in het gehuurde heeft. Daarin is Parteon op grond van een aantal feiten en omstandigheden geslaagd. [appellante sub 1] heeft het tegendeel van dit vermoeden vervolgens niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat [appellante sub 1] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en dat voldoende aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming rechtvaardigt. Onvoldoende aannemelijk is dat een ontruiming tot onaanvaardbare gevolgen voor de geestelijke gezondheid van [appellante sub 1] zal leiden, omdat de daartoe overgelegde medische stukken onvoldoende concreet zijn. Omdat [appellant sub 2] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft, kan de vordering tot ontruiming ook jegens hem worden toegewezen, terwijl ook de gevolgen van ontruiming voor [appellant sub 2] niet onaanvaardbaar zijn. Er is voldoende grond de vordering tot betaling van achterstallige huur eveneens toe te wijzen, maar de vordering tot betaling van de contractuele boete wordt afgewezen. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter vervolgens, kort gezegd, [appellanten] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, [appellante sub 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 625,25 aan huur, [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep hebben [appellanten] , na overleg tussen partijen, hun op artikel 351 Rv gebaseerde vordering tot schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep ingetrokken, nadat Parteon had toegezegd niet tot executie van het vonnis waarvan beroep over te gaan vóór 18 oktober 2016, de datum waarop het hof het onderhavige arrest wijst in de hoofdzaak.
3.5.
Met betrekking tot de vraag of de veroordeling tot ontruiming zoals uitgesproken bij het vonnis waarvan beroep in stand moet worden gelaten, overweegt het hof allereerst dat bij de beantwoording van die vraag uitgangspunt dient te zijn dat de in kort geding beslissende rechter zich heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.6.
Met hun derde grief bestrijden [appellanten] dat Parteon een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Nu het in het onderhavige geval om een zogenoemde sociale huurwoning gaat en feit van algemene bekendheid is dat voor het verkrijgen daarvan op dit moment lange wachtlijsten (en wachttijden) bestaan, heeft Parteon, als toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet, reeds daarom een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Wat [appellanten] daartegenover hebben gesteld, doet daaraan niet af. Dit betekent dat
grief 3faalt.
3.7.
Het hof stelt voorop dat [appellante sub 1] als huurster op grond van artikel 7:244 BW verplicht is zelf in het gehuurde hoofdverblijf te hebben en, zo dit het geval is, slechts bevoegd is het gehuurde gedeeltelijk onder te verhuren of in gebruik te geven. Ook ingevolge de artikelen 6.5 en 6.7 van de algemene huurvoorwaarden is [appellante sub 1] verplicht tot het hebben van hoofdverblijf in de woning, maar is het haar daarbij niettemin toegestaan om met voorafgaande schriftelijke toestemming van Parteon het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. Vaststaat dat Parteon ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst althans het in gebruik nemen van het gehuurde ermee op de hoogte was dat [appellant sub 2] daarin mede zijn intrek zou nemen, waaruit kan worden afgeleid dat Parteon ermee heeft ingestemd dat het gehuurde gedeeltelijk aan hem in gebruik werd gegeven. Parteon heeft met name in hoger beroep echter aangevoerd dat het mede intrekken van de vriendin van [appellant sub 2] (met hun kind) in het gehuurde zonder haar (voorafgaande schriftelijke) toestemming heeft plaatsgevonden, en dat dit, als [appellante sub 1] al steeds hoofdverblijf heeft gehad, en thans heeft, in het gehuurde, in elk geval een toerekenbare tekortkoming van [appellante sub 1] oplevert. Nu [appellanten] niet (voldoende onderbouwd) hebben gesteld dat Parteon ermee heeft ingestemd dat de vriendin van [appellant sub 2] (met hun kind) het gehuurde mede ging bewonen, moet voorshands worden geconcludeerd dat als [appellante sub 1] hoofdverblijf had/heeft in het gehuurde, dit feit een toerekenbare tekortkoming van [appellante sub 1] in de nakoming van de huurovereenkomst jegens Parteon oplevert. Het hof zal echter de vraag of deze tekortkoming naar verwachting in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden en de ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt, buiten beschouwing laten, omdat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante sub 1] zelf gedurende geruime tijd geen hoofdverblijf heeft of heeft gehad in het gehuurde en in elk geval die tekortkoming naar verwachting in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden en de ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Daartoe is het volgende redengevend.
3.8.
Parteon heeft aan de hand van de volgende feiten en omstandigheden voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante sub 1] gedurende geruime tijd geen hoofdverblijf heeft of heeft gehad in het gehuurde:
* de verklaring van [A] , Casemanager Handhaving bij de gemeente Zaanstad, dat hem uit de BRP, het gesprek met [appellant sub 2] en het huisbezoek in het gehuurde is gebleken dat [appellante sub 1] niet in het gehuurde verblijft (maar sinds maart 2015 bij haar moeder in Amsterdam zou verblijven) en dat (uitsluitend) [appellant sub 2] met zijn kind en (naar eigen zeggen sinds maart 2015) de moeder van het kind in het gehuurde verblijven (zie de onder 3.1 sub (v) geciteerde e-mail van 22 januari 2016);
* de mededeling van Parteon (zie de onder 3.1 sub (vi) geciteerde brief van 16 februari 2016) dat bij een huisbezoek aan het gehuurde onomstotelijk is komen vast te staan dat het gehuurde niet door [appellante sub 1] als hoofdverblijf wordt gebruikt;
* de mededeling van (of namens) [appellant sub 2] (zie het onder 3.1 sub (vii) geciteerde bezwaarschrift van [appellant sub 2] ) dat de woning waarin hij verblijft (“mede”) op naam staat van [appellante sub 1] , maar dat zij “momenteel” niet in de woning verblijft “voor onbekende tijd”, en dat dit inhoudt dat hij “alleen” opdraait voor “alle kosten” die het gehuurde met zich brengt;
* de mededeling van (de gemachtigde van) Parteon (zie de onder 3.1 sub (viii) geciteerde brief van 7 juli 2016) dat bij een hernieuwd huisbezoek aan het gehuurde door medewerkers van Parteon [appellante sub 1] wederom niet was aangetroffen, dat aldaar geen slaapplek voor [appellante sub 1] was en geen persoonlijke spullen of kleding van [appellante sub 1] in de woning aanwezig waren (zie ook productie 5 bij inleidende dagvaarding). Daarbij tekent het hof aan dat de in hoger beroep geponeerde stelling van [appellanten] dat zich achter een van de kasten nog een opblaasmatras bevond die niet is opgemerkt door de medewerkers van Parteon, het hof voorshands niet aannemelijk voorkomt, omdat de medewerkers van Parteon bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep desgevraagd hebben opgemerkt dat zij juist daarop bij huisbezoeken zijn gespitst omdat de ervaring leert dat achteraf altijd wordt beweerd dat er nog ergens een matras was die tijdens het huisbezoek niet is ontdekt, welke opmerking het hof voorshands als geloofwaardig voorkomt;
* het door Parteon in hoger beroep in het geding gebrachte rekeningafschrift van de bankrekening van [appellante sub 1] van oktober 2015, waaruit blijkt dat zij voor haar bankrekening het adres van haar moeder aanhoudt;
* de stelling van [appellante sub 1] dat zij dubbel hoofdverblijf heeft, waarin ligt besloten dat zij erkent dat zij in elk geval (ook) op het adres van haar moeder hoofdverblijf houdt;
* de omstandigheid dat [appellante sub 1] , indien en voor zover zij (in het weekend) in het gehuurde verblijft, niet bij haar eigen gezin maar bij andermans gezin verblijft, wat haar aanwezigheid aldaar – mede gelet op de omvang van het gehuurde – voorshands weinig aannemelijk maakt.
Het voorgaande brengt mee dat
grief 1faalt.
3.9.
[appellanten] hebben daar onvoldoende tegenover gesteld. De verklaringen van [appellant sub 2] zelf alsmede van diens vriendin zijn weinig geloofwaardig, omdat zij niet alleen direct belanghebbenden zijn maar ook omdat de schriftelijke verklaring van [appellant sub 2] in een e-mail van 7 september 2016 (“we hebben samen geleefd met [appellante sub 1] door de weeks en in het weekend”) – waarbij opmerking verdient dat “ [appellante sub 1] ” [appellante sub 1] is –, gelet op zijn eerdere mededelingen die onder 3.8 zijn geciteerd (dat [appellante sub 1] “momenteel” niet in de woning verblijft “voor onbekende tijd”, en dat dit inhoudt dat hij “alleen” opdraait voor “alle kosten” die het gehuurde met zich brengt), in strijd is met wat [appellant sub 2] zelf eerder heeft verklaard (of doen verklaren). Ook de verklaringen van de moeder en van de tante van [appellante sub 1] hebben weinig overtuigingskracht, omdat zij naaste familie van [appellante sub 1] zijn. Bovendien zijn de verklaringen niet erg nauwkeurig geformuleerd waar het de inhoud ervan betreft en dus weinig zeggend. Ten slotte overtuigt de ‘verklaring’ van de bovenbuurvrouw, [C] , evenmin, omdat deze verklaring slechts een bevestiging inhoudt van wat de advocaat van [appellante sub 1] haar heeft geschreven – en dus niet een verklaring is die zij zelf heeft opgesteld – en met name omdat die verklaring zo weinig zeggend is (niet meer dan dat zij [appellante sub 1] ‘vaker’ ziet, ook ‘vaker’ in de afgelopen anderhalf jaar) dat daaruit op geen enkele wijze kan worden geconcludeerd dat [appellante sub 1] haar hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Voorts heeft [appellante sub 1] – wat op haar weg had gelegen – geen verdere verklaringen van directe buren in het geding gebracht, die in belangrijke mate hadden kunnen bijdragen tot het (voorlopige) oordeel dat [appellante sub 1] wel degelijk hoofdverblijf heeft (gehad) in het gehuurde. Bovendien heeft [appellante sub 1] – wat in dit verband tevens op haar weg had gelegen – geen bankafschriften, aankoopbonnen en/of pinbonnen, waaruit zou kunnen blijken dat zij voor haar dagelijkse boodschappen winkels in of rond Krommenie bezoekt, in het geding gebracht. Haar stelling dat zij geen pinbonnen heeft overgelegd omdat zij alle aankopen altijd contant betaalt, overtuigt niet, reeds omdat zij, om over contant geld te beschikken, in elk geval geld van haar bankrekening zal moeten pinnen. Bovendien laat dit onverlet dat zij wel aankoopbonnen zou moeten kunnen over leggen, wat zij echter achterwege heeft gelaten. Een en ander leidt tot de conclusie dat
grief 2evenmin kan slagen en dat
grief 4– daargelaten of denkbaar is dat iemand een dubbel hoofdverblijf heeft – eveneens faalt.
3.10.
Nu voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante sub 1] gedurende geruime tijd geen hoofdverblijf heeft of heeft gehad in het gehuurde, is voorshands ook voldoende aannemelijk dat [appellante sub 1] ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst met Parteon en dient de vraag of deze tekortkoming naar verwachting in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden en de ontruiming van het gehuurde – ook jegens [appellant sub 2] , die immers – nu [appellante sub 1] het gehuurde vanwege de onderhavige tekortkoming moet verlaten – zonder recht of titel in het gehuurde verblijft – rechtvaardigt, bevestigend te worden beantwoord, tenzij een belangenafweging tussen partijen tot een andere beantwoording van die vraag noopt. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.11.
[appellante sub 1] heeft in het kader van de in kort geding te maken belangenafweging met name een beroep gedaan op haar psychische gesteldheid en gewezen op de negatieve gevolgen die een gedwongen ontruiming in dat opzicht voor haar zal hebben. Voor zover door haar daartoe medische verklaringen of bescheiden zijn overgelegd zijn deze echter van oudere datum (met name het jaar 2013: zie productie 9 bij dagvaarding in hoger beroep en de bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep in het geding gebrachte brief van het AMC van 17 juli 2013) en weinig concreet, zodat deze weinig zeggen over de huidige situatie waarin [appellante sub 1] in dit opzicht verkeert. Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de psychische toestand van [appellante sub 1] op dit moment niet, of verre van, optimaal is (dat sprake is van een acute noodtoestand is voorshands in elk geval in het geheel niet aannemelijk geworden), wegen haar belangen echter niet op tegen die van Parteon, die als toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet een groot belang erbij heeft om een zogenoemde sociale huurwoning waarvan in strijd met de regels gebruik wordt gemaakt toe te delen aan een nieuwe huurder die voor het verkrijgen daarvan al jarenlang op een lange wachtlijst staat. Ditzelfde geldt voor zover het om de belangen van [appellant sub 2] gaat, die zich met name erop beroept dat niet alleen hij maar ook zijn vriendin (met hun kind) gedwongen zullen worden ontruimd terwijl zijn vriendin bovendien opnieuw in verwachting is. [appellant sub 2] , die niet de status van medehuurder dan wel onderhuurder heeft, heeft geweten althans moeten beseffen dat hijzelf geen rechten jegens Parteon kon geldend maken indien [appellante sub 1] geen hoofdverblijf in de woning had en dat het intrekken van zijn vriendin (met hun kind) in het gehuurde zonder toestemming van Parteon plaatsvond. Ook zijn belangen kunnen daarom niet opwegen tegen die van Parteon, die als toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet een groot belang erbij heeft om een zogenoemde sociale huurwoning waarvan in strijd met de regels gebruik wordt gemaakt toe te delen aan een nieuwe huurder die voor het verkrijgen daarvan al jarenlang op een lange wachtlijst staat.
3.12.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Ook
grief 5moet worden verworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Parteon gevallen, op € 718,= voor verschotten, op € 1.788,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en L.R. van Harinxma thoe Slooten, en is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016 door de rolraadsheer.