Parteon heeft aan de hand van de volgende feiten en omstandigheden voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante sub 1] gedurende geruime tijd geen hoofdverblijf heeft of heeft gehad in het gehuurde:
* de verklaring van [A] , Casemanager Handhaving bij de gemeente Zaanstad, dat hem uit de BRP, het gesprek met [appellant sub 2] en het huisbezoek in het gehuurde is gebleken dat [appellante sub 1] niet in het gehuurde verblijft (maar sinds maart 2015 bij haar moeder in Amsterdam zou verblijven) en dat (uitsluitend) [appellant sub 2] met zijn kind en (naar eigen zeggen sinds maart 2015) de moeder van het kind in het gehuurde verblijven (zie de onder 3.1 sub (v) geciteerde e-mail van 22 januari 2016);
* de mededeling van Parteon (zie de onder 3.1 sub (vi) geciteerde brief van 16 februari 2016) dat bij een huisbezoek aan het gehuurde onomstotelijk is komen vast te staan dat het gehuurde niet door [appellante sub 1] als hoofdverblijf wordt gebruikt;
* de mededeling van (of namens) [appellant sub 2] (zie het onder 3.1 sub (vii) geciteerde bezwaarschrift van [appellant sub 2] ) dat de woning waarin hij verblijft (“mede”) op naam staat van [appellante sub 1] , maar dat zij “momenteel” niet in de woning verblijft “voor onbekende tijd”, en dat dit inhoudt dat hij “alleen” opdraait voor “alle kosten” die het gehuurde met zich brengt;
* de mededeling van (de gemachtigde van) Parteon (zie de onder 3.1 sub (viii) geciteerde brief van 7 juli 2016) dat bij een hernieuwd huisbezoek aan het gehuurde door medewerkers van Parteon [appellante sub 1] wederom niet was aangetroffen, dat aldaar geen slaapplek voor [appellante sub 1] was en geen persoonlijke spullen of kleding van [appellante sub 1] in de woning aanwezig waren (zie ook productie 5 bij inleidende dagvaarding). Daarbij tekent het hof aan dat de in hoger beroep geponeerde stelling van [appellanten] dat zich achter een van de kasten nog een opblaasmatras bevond die niet is opgemerkt door de medewerkers van Parteon, het hof voorshands niet aannemelijk voorkomt, omdat de medewerkers van Parteon bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep desgevraagd hebben opgemerkt dat zij juist daarop bij huisbezoeken zijn gespitst omdat de ervaring leert dat achteraf altijd wordt beweerd dat er nog ergens een matras was die tijdens het huisbezoek niet is ontdekt, welke opmerking het hof voorshands als geloofwaardig voorkomt;
* het door Parteon in hoger beroep in het geding gebrachte rekeningafschrift van de bankrekening van [appellante sub 1] van oktober 2015, waaruit blijkt dat zij voor haar bankrekening het adres van haar moeder aanhoudt;
* de stelling van [appellante sub 1] dat zij dubbel hoofdverblijf heeft, waarin ligt besloten dat zij erkent dat zij in elk geval (ook) op het adres van haar moeder hoofdverblijf houdt;
* de omstandigheid dat [appellante sub 1] , indien en voor zover zij (in het weekend) in het gehuurde verblijft, niet bij haar eigen gezin maar bij andermans gezin verblijft, wat haar aanwezigheid aldaar – mede gelet op de omvang van het gehuurde – voorshands weinig aannemelijk maakt.
Het voorgaande brengt mee dat
grief 1faalt.