ECLI:NL:GHAMS:2016:5476

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.166.440/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake renovatie van plezierschip met onbetaalde facturen en stormschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. [Appellant] is een onderneming die zich bezighoudt met de renovatie van schepen en heeft een overeenkomst gesloten met [geïntimeerden] voor de renovatie van hun plezierschip, de 'French Dragon'. De werkzaamheden zijn echter niet volledig uitgevoerd en er zijn onbetaalde facturen. Na het stopzetten van de werkzaamheden door [appellant] heeft deze conservatoir beslag gelegd op het schip. Tijdens een storm is het schip beschadigd, wat aanleiding geeft tot een geschil over de aansprakelijkheid en de schadevergoeding. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, maar ook de vorderingen van [geïntimeerden] tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims en dat [appellant] in verzuim is geweest met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden. Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van beide partijen beoordeeld en een uitspraak gedaan over de te betalen bedragen, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.166.440/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/207150/HA ZA 13-486
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. I.M.F. van Emstede te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.J. Hommersom te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en [geïntimeerden]
[appellant] is bij dagvaarding van 26 februari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven met producties;
  • memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis met producties;
  • memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoordakte wijziging/vermeerdering van eis met producties;
  • akte uitlating producties van [appellant] met productie;
  • akte houdende uitlating producties, tevens akte depot van [geïntimeerden]
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en de in hoger beroep aangepaste vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de door [geïntimeerden] in eerste aanleg ingestelde reconventionele vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep.
[geïntimeerden] hebben incidenteel beroep ingesteld en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, de in hoger beroep aangepaste vorderingen van [geïntimeerden] zal toewijzen en de door [appellant] ingestelde vordering in conventie zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties (met nakosten).
In incidenteel beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping van dat beroep, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [geïntimeerden] in de kosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.19) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen de feiten vermeld onder 2.7, 2.9 t/m 2.15, 2.18 en 2.19 zijn grieven gericht. Het hof zal hierna kort weergeven waar deze zaak over gaat en daarbij rekening houden met deze grieven.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] houdt zich onder meer bezig met het renoveren van schepen. [geïntimeerden] zijn eigenaar van het pleziervaartuig French Dragon. In september 2010 heeft [appellant] op verzoek van [geïntimeerden] een offerte uitgebracht voor de renovatie van het schip. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant] de renovatie (’refit’) van het schip zou uitvoeren. De door [appellant] uit te voeren werkzaamheden zijn met instemming van [geïntimeerden] in de loop der tijd uitgebreid. . [appellant] heeft de werkzaamheden aan het schip hoofdzakelijk uitgevoerd op de scheepswerf van [B.] te [plaats] . [appellant] factureerde maandelijks aan [geïntimeerden] de aan de renovatie bestede uren en de aangeschafte materialen en apparatuur. [geïntimeerden] hebben de facturen tot en met die over mei 2013 steeds betaald (in totaal tot een bedrag van bijna € 800.000,-). Nadat [geïntimeerden] een aantal facturen onbetaald hadden gelaten, is [appellant] op 19 juli 2013 gestopt met het werk aan de boot. Op dat moment waren nog niet alle opgedragen werkzaamheden aan het schip verricht. Oplevering heeft niet plaatsgevonden. Op 29 juli 2013 heeft [appellant] verlof verkregen tot het leggen van conservatoir beslag op het schip. Op 28 oktober 2013 is het schip tijdens een storm beschadigd geraakt. Bij de stukken bevinden zich diverse expertiserapporten met betrekking tot onder meer de toestand van het schip en de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden.
3.2.
Naar het hof begrijpt (anders dan van haar verwacht had mogen worden, heeft [appellant] in hoger beroep geen uitgewerkt petitum geformuleerd) vordert [appellant] in dit geding, na aanpassing van zijn vordering in hoger beroep, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van: € 113.905,49 (hoofdsom bij inleidende dagvaarding), vermeerderd met de bedragen waarmee [appellant] haar vordering in eerste aanleg heeft vermeerderd (€ 4.076,25, € 9.377,37, € 11.304,23 en € 10.853,16) en verminderd met € 10.227,92 (creditfactuur, memorie van grieven p. 9), te vermeerderen met de contractuele rente (wettelijke rente verhoogd met 3 procent) over de openstaande facturen (memorie van grieven p. 21). Daarnaast heeft [appellant] nevenvorderingen ingesteld. Aan haar hoofdvordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [geïntimeerden] betaling van de facturen verschuldigd zijn wegens verrichte werkzaamheden en geleverde materialen. Het bedrag van € 4.076,25 zijn [geïntimeerden] in de visie van [appellant] verschuldigd wegens door [appellant] betaalde expertisekosten. [appellant] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat [geïntimeerden] contractuele rente verschuldigd zijn op grond van de algemene voorwaarden van [appellant] .
3.3.
Ook [geïntimeerden] hebben nagelaten na eiswijziging in hoger beroep een uitgewerkt petitum te formuleren. Hun vorderingen strekken onder meer tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tussen partijen en schadevergoeding, een en ander wegens uiteenlopende door hen gestelde tekortkomingen van [appellant] . Daarnaast hebben zij vorderingen ingesteld wegens stormschade, dubbele factureringen, ten onrechte niet afgegeven zaken, gederfd vaargenot, huur van een vervangend schip, kosten van een expert, buitengerechtelijke kosten en kosten wegens ten onrechte gelegd beslag. Zij hebben ten slotte een vordering ingesteld strekkende tot benoeming van een deskundige met daaraan verbonden vorderingen. Het hof zal hierna de afzonderlijke geschilpunten tussen partijen bespreken en daarbij de aanpassing van de vorderingen van [geïntimeerden] op p. 28 t/m 31 van hun memorie betrekken.
3.4.
Het hof zal bij de bespreking van de diverse klachten van partijen de volgorde aanhouden van de overwegingen in het bestreden vonnis vanaf 4.5.
Rapport van deelexpertise BJ13.030.04rev02
3.5.
[geïntimeerden] vorderen gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de door hen gestelde niet dan wel niet deugdelijk uitgevoerde werkzaamheden zoals opgesomd in een rapport van deelexpertise van januari 2014 (BJ13.030.04rev02, productie 34 bij conclusie van antwoord/conclusie van eis in reconventie, ordner II), ondertekend door [K.] en [R.] , en (in verschillende varianten) schadevergoeding. Deze vordering is in het vonnis weergegeven onder 3.4 (primair A eerste gedachtestreep, subsidiair B). De rechtbank heeft hieromtrent onder 4.6 overwogen, samengevat, dat dit rapport mede is opgesteld door [R.] namens [appellant] , dat [R.] na de eerste inspectie ruggenspraak heeft gehad met [appellant] , dat nog een tweede inspectie heeft plaatsgehad, waarna de inbreng van [appellant] is verwerkt in het rapport, dat [appellant] niet is ingegaan op de genoemde gebreken en dat, voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het rapport afkomstig is van een partijdeskundige, het verweer faalt nu de conclusies door [K.] en [R.] worden gedeeld. De rechtbank heeft de conclusies van het rapport als vaststaand aangenomen nu de bevindingen onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. De rechtbank heeft verder overwogen (onder 4.7) dat [appellant] ten aanzien van deze tekortkomingen in verzuim is, dat de vordering tot gedeeltelijke ontbinding toewijsbaar is (4.8) en dat de vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 20.866,- overeenkomstig het rapport van [K.] en [R.] als onvoldoende gemotiveerd weersproken eveneens toewijsbaar is (4.10).
3.6.
[appellant] bestrijdt in zijn grief op p. 13 t/m 16 van de memorie van grieven hetgeen de rechtbank onder 4.6 heeft overwogen. Het hof gaat bij zijn beoordeling voorbij aan hetgeen partijen hebben opgemerkt over de wijze van totstandkoming van het onderhavige rapport en aan de klachten van [appellant] over de rol van [R.] . Het hof acht een en ander voor de beoordeling niet van belang. [appellant] verwijst voor zijn verweer op dit punt naar (voor zover hier relevant) productie 13 in eerste aanleg en naar productie 19 in hoger beroep. Het hof stelt vast dat productie 13 een overzicht inhoudt van de in het rapport opgesomde herstelwerkzaamheden en, per onderwerp, het commentaar van [appellant] op de bevindingen in het rapport. Het hof stelt echter eveneens vast dat een van beide experts, [K.] , gereageerd heeft op dit commentaar van [appellant] , ook per onderwerp, welke reactie [geïntimeerden] in eerste aanleg als productie 60 in het geding hebben gebracht. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [appellant] ook die reactie van [K.] te betrekken in zijn bestrijding van de bevindingen in het rapport. Dat heeft [appellant] niet gedaan in haar grief, waarin hij zich (wat de inhoudelijke bestrijding van het rapport betreft) heeft beperkt tot een verwijzing naar andere stukken, terwijl [appellant] (voor zover het hof kan zien) dat ook heeft nagelaten in het commentaar op het rapport dat als productie 19 in hoger beroep is overgelegd. Ook het hof is daarom van oordeel dat [appellant] de desbetreffende bevindingen in het rapport onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden. Het voorgaande laat onverlet dat genoemde productie 60 niet op alle onderwerpen commentaar op de reactie van [appellant] behelst. Het betreft de onderwerpen (‘items’) 1 t/m 3, 8 t/m 11, 20, 25, 26, 28, 44, 46, 51 t/m 53 en 55 (item 30, lamineerwerk boegschroefbun, zal hierna nog aan de orde komen). In zoverre slaagt de grief tegen rechtsoverweging 4.6 voor zover het rapport BJ13.030.04rev02 betreffende. De ter zake van deze werkzaamheden in het rapport begrote kosten bedragen achtereenvolgens: € 2.250,-, € 450,-, € 400,-, € 150,-, € 15,-, € 15,-, € 700,-, € 35,-, € 75,-, € 20,-, € 75,-, € 250,-, € 250,-, € 200,-, € 100,-, € 75,- en € 125,-. Totaal: € 5.185,-.
3.7.
In zijn grief op p. 17 van de memorie van grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank onder 4.7 dat [appellant] ten aanzien van deze tekortkomingen in verzuim is. De overweging van de rechtbank onder 2.19 dat [geïntimeerden] [appellant] op 18 maart 2014 hebben gesommeerd om de werkzaamheden genoemd in (onder meer) rapport BJ13.030.04rev02 uit te voeren en om binnen veertien dagen te beginnen met het herstel is niet bestreden. Waar de rechtbank heeft overwogen dat [appellant] aan deze sommatie geen gehoor heeft gegeven, heeft de rechtbank klaarblijkelijk bedoeld dat [appellant] niet overeenkomstig deze sommatie de bedoelde werkzaamheden heeft uitgevoerd en binnen de genoemde termijn is begonnen met het herstel. Zo gelezen, berust de klacht dat [appellant] wel degelijk op de sommatie heeft gereageerd op een verkeerde lezing van het vonnis. Dat [appellant] de gestelde tekortkomingen heeft weersproken en dat, naar [appellant] stelt, partijen daarna hebben afgesproken een deskundige te benoemen, brengt niet mee dat geen verzuim is ingetreden. De grief faalt dus. Daarmee ligt ook in hoger beroep de vordering tot gedeeltelijke ontbinding en schadevergoeding voor toewijzing gereed.
3.8.
Wat de hoogte van de schade betreft, heeft [appellant] in zijn (mede tegen rechtsoverweging 4.10 gerichte) grief (memorie van grieven p. 15) naar voren gebracht “de bedragen die expert [K.] in zijn lijst noemt, zijn buiten elke orde”. Daarmee acht ook het hof het verweer op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Uit het eerder overwogene vloeit voort dat het door de rechtbank vastgestelde schadebedrag van € 20.866,- met een bedrag van € 5.185,- moet worden verminderd, zodat resteert het bedrag van € 15.681,-. In zoverre slaagt de grief.
Rapport van deelexpertise BJ.13.030.12
3.9.
[geïntimeerden] vorderen gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de door hen gestelde niet dan wel niet deugdelijk uitgevoerde werkzaamheden zoals vastgesteld door [K.] in een rapport van deelexpertise van 17 maart 2014 (BJ13.030.12), productie 58 bij conclusie van antwoord/conclusie van eis in reconventie, ordner III) en (in verschillende varianten) schadevergoeding. Deze vordering is in het vonnis weergegeven onder 3.4 (primair A tweede gedachtestreep, subsidiair B). De rechtbank heeft hieromtrent onder 4.6 overwogen, samengevat, dat [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld dat de door [K.] beschreven niet of niet deugdelijk uitgevoerde werkzaamheden eerst konden worden onderzocht nadat het schip uit het water was gehaald en dat de conclusies van dit rapport als vaststaand moeten worden aangenomen nu dit rapport inhoudelijk evenmin voldoende gemotiveerd is weersproken. De rechtbank heeft ook naar aanleiding van dit rapport overwogen (onder 4.7) dat [appellant] ten aanzien van deze tekortkomingen in verzuim is, dat de vordering tot gedeeltelijke ontbinding toewijsbaar is (4.8) en dat de gevraagde verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden toegewezen (4.10).
3.10.
Bij memorie van grieven p. 17 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] rapport BJ.13.030,12 onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Als productie 23 in hoger beroep heeft [appellant] zijn commentaar op het rapport in het geding gebracht.
3.11.
Het desbetreffende rapport betreft drie onderwerpen:
- de afwerking van het lamineerwerk van de boegschroefbun,
- de plafondplaten in de kajuit (‘doorhangen’),
- het nieuwe teakdek is aangebracht over een gedeeltelijk ingewaterd sandwichdek.
3.12.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun eis ten aanzien van de eerstgenoemde twee onderdelen gewijzigd (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 8 en 30). Zij vorderen thans € 1.610,75 voor het herstel van het lamineerwerk en € 7.870,38 voor het opnieuw aanbrengen van de plafondplaten.3.13. [appellant] voert als verweer met betrekking tot het lamineerwerk aan dat, kort gezegd, het werk eenvoudigweg nog niet klaar was. Naar het hof begrijpt, berust het andersluidende standpunt van [geïntimeerden] op het gegeven dat in de lijst van ‘uitgevoerde werkzaamheden met opties: frers 52 – custom “French Dragon”’ is vermeld “Nieuwe Side Power intrekbare boegschroef geleverd, gemonteerd en aangesloten”. Het hof volgt [geïntimeerden] in dit standpunt omdat de vermelding in deze lijst met “uitgevoerde werkzaamheden” niet strookt met het verweer van [appellant] . Het hof leest in de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoordakte wijziging/vermeerdering van eis noch in de daarbij gevoegde productie 29 een gemotiveerde bestrijding van het door [geïntimeerde 1] gevorderde bedrag van € 1.610,75, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
3.13.
Het tweede onderwerp betreft het volgende. In het rapport heeft [K.] vermeld dat aan [appellant] opdracht was gegeven om alle plafondplaten in het vaartuig te vervangen en dat de aangebrachte nieuwe plafondplaten in de kajuit door onvoldoende ondersteuning doorhangen, hetgeen direct in het oog springt bij het betreden van de kajuit. Vermeld is voorts dat het doorhangen reeds tijdens eerdere inspecties in het bijzijn van [appellant] is opgemerkt en dat dit volgens [appellant] zou komen door het nog ontbreken van studpalen in de kajuit. Naderhand, toen de beide studpalen wel beschikbaar waren, is geprobeerd of het doorzakken van de plafondplaten door het plaatsen van de studpalen werd verholpen, hetgeen niet het geval bleek, aldus [K.] . [appellant] heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar productie 23, verweer gevoerd dat kort gezegd het volgende inhoudt. Op enig moment moest het nieuwe plafond er weer uit om bedrading erachter te kunnen doorvoeren. Begin juli 2013 is [appellant] begonnen met terugplaatsen, maar tot de eindafwerking is het nooit gekomen. Noch [appellant] noch onderaannemers noch een onafhankelijke expert heeft de doorhang geconstateerd voorafgaand aan de verplaatsing van het schip naar Lelystad op 13 januari 2014. Nadat [appellant] de plafonds had gemonteerd was er geen enkele doorhang zoals op een aantal foto’s is te zien. De nog aan te brengen lijsten hebben ook een steunfunctie. Het is niet bekend wat er is gebeurd tijdens het overbrengen van het schip naar Lelystad. Mogelijk heeft [K.] plafondplaten verwijderd bij het uitvoeren van vochtmetingen. Indien de plafondplaten daadwerkelijk zouden doorhangen, zou dat vanzelfsprekend verholpen worden. Partijen hebben het debat nadien voortgezet (productie 84 bij memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering en productie 39 bij akte uitlating producties).
3.14.
Het hof oordeelt als volgt. De door [appellant] bedoelde foto’s dateren kennelijk van mei 2013. Op grond van de eigen stelling van [appellant] dat de plafondplaten daarna zijn verwijderd en opnieuw aangebracht komt aan deze foto’s geen betekenis toe. [K.] heeft naar voren gebracht dat hij heeft geprobeerd of het aanbrengen van afwerklatjes, rozetten of de nog niet aangebrachte studpaal enige verbetering gaf, maar dat dat niet het geval was. [appellant] is hierop niet meer teruggekomen in de genoemde productie 39. Bovendien is [appellant] bij brief van 18 maart 2014 in de gelegenheid gesteld (onder andere) deze werkzaamheden uit te voeren op een werf in Lelystad, waarin besloten ligt dat [appellant] in de gelegenheid was het plafond nogmaals te aanschouwen en zich concreet uit te laten over de bevindingen van [K.] . Van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden is ook het hof van oordeel dat [appellant] de gestelde tekortkoming onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden.
3.15.
Als gezegd, vorderen [geïntimeerden] thans, in plaats van verwijzing naar de schadestaatprocedure, een bedrag van € 7.870,38. Zij verwijzen daarvoor naar een offerte van SchaapShipCare. Ook hier geldt dat het hof in de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoordakte wijziging/vermeerdering van eis, noch in de daarbij gevoegde productie 29 een gemotiveerde bestrijding leest van het door [geïntimeerde 1] gevorderde bedrag, zodat ook dit bedrag toewijsbaar is.
3.16.
Hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen met betrekking tot het verzuim van [appellant] is evenzeer van toepassing op de tekortkomingen ter zake van het lamineerwerk en de plafondplaten.
3.17.
Wat het derde onderwerp betreft, geldt het volgende. [appellant] heeft op het schip een nieuw teakdek aangebracht. [K.] heeft daaromtrent in zijn rapport opgemerkt dat dit weliswaar netjes is uitgevoerd, maar dat het waarschijnlijk is dat het teakdek is aangebracht over een (gedeeltelijk) ingewaterd sandwichdek. [K.] vraagt zich in zijn rapport af of er voor het leggen van het teakdek vochtmetingen zijn gedaan om vast te stellen of de polyester sandwichconstructie voldoende droog was toen men met het leggen van het teakdek begon, hetgeen belangrijk is omdat het drogen of repareren van een sandwichdek na het aanbrengen van een teakdek veel moeilijker is en soms zelfs onmogelijk is zonder het teakdek weer te verwijderen. Uit hetgeen [K.] over dit onderwerp in zijn rapport heeft opgemerkt, leidt het hof af dat aan [appellant] niet de oorzaak van het (gedeeltelijk) ingewaterd zijn van het sandwichdek wordt verweten, maar dat [appellant] wordt verweten dat niet voorafgaand aan het aanbrengen van het teakdek is gecontroleerd of de sandwichconstructie voldoende droog was omdat het alsnog drogen of repareren van het sandwichdek na het aanbrengen van het teakdek veel moeilijker is of zelfs onmogelijk is zonder verwijdering van het teakdek. In productie 23 bij memorie van grieven (waarnaar [appellant] in de memorie van grieven op p. 17 verwijst) heeft [appellant] de bevindingen van [K.] bestreden. [appellant] heeft kritiek geuit op de meetmethodiek van [K.] en heeft aangevoerd dat hij het schip naar behoren op de aanwezigheid van vocht heeft onderzocht. Hij heeft eveneens aangevoerd dat hij deze vochtmetingen heeft laten controleren/heruitvoeren door zowel [H.] van Boero Yachtcoatings en [M.] van de firma Polyconstructor. Uit de uitgevoerde onderzoeken naar de eventuele aanwezigheid van vocht, daaronder begrepen de sandwichconstructie, is gebleken dat het schip vochtvrij was, aldus [appellant] . [appellant] heeft als onderdeel van productie 23 schriftelijke verklaringen van [H.] en [M.] overgelegd en aangeboden dat zij hun bevindingen nader komen toelichten. [geïntimeerden] zijn in hun daaropvolgende memorie op deze kwestie niet met zoveel woorden ingegaan (vergelijk p. 46, waar zij wel ingaan op de inbouw van de boegschroef en de plafondplaten). Wel heeft het hof in meergenoemde productie 84 een reactie van [K.] gelezen. [K.] besluit dit commentaar (p. 10) met de opmerking dat hij geen informatie of rapportage heeft waaruit blijkt wat de meetresultaten waren van de volgens [appellant] uitvoerde vochtmetingen voordat het teakdek werd aangebracht. Hieruit leidt het hof af dat [K.] niet de beschikking heeft gehad over de genoemde verklaringen van [H.] en [M.] . In het bijzonder in de verklaring van [H.] worden wel degelijk meetresultaten vermeld. Hiermee acht het hof deze verklaringen en het (mede) daarop gebaseerde verweer van [appellant] onvoldoende beantwoord, zodat het verweer van [appellant] op dit punt (en de grief op p. 17 van de memorie van grieven van [appellant] in zoverre) slaagt. De in het dictum van het vonnis onder 5.5 opgenomen veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat zal daarom alsnog worden afgewezen.
Rapport van deelexpertise BJ.13.030.09
3.18.
Naar het hof begrijpt, heeft de vordering in het vonnis weergegeven onder 3.4 primair A tweede gedachtestreepje, subsidiair B, mede betrekking op door [geïntimeerden] gestelde tekortkomingen die de rechtbank heeft besproken onder 4.11 en 4.12 onder het kopje “Anti-osmose behandeling”. Deze gestelde tekortkomingen zijn gebaseerd op een rapport van deelexpertise van [K.] van 27 januari 2014 (BJ.13.030.09), productie 53 bij conclusie van antwoord/conclusie van eis in reconventie, ordner II. De rechtbank heeft hieromtrent onder 4.11 en 4.12 overwogen, samengevat, dat de stelling dat sprake is van een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt op dit punt - tegenover de reactie van [H.] - onvoldoende is onderbouwd en dat de vordering in zoverre niet toewijsbaar is. [geïntimeerden] persisteren bij de bevindingen van [K.] en bestrijden het oordeel van de rechtbank dat zij hun stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant] onvoldoende hebben onderbouwd.
3.19.
[K.] concludeert in het genoemde rapport dat naar alle waarschijnlijkheid de voor de anti-osmose behandeling gebruikte producten op een te vochtig polyesterlaminaat zijn aangebracht waardoor het mogelijk is dat er op termijn problemen met het verfsysteem ontstaan. [K.] adviseert in het kader van de afgegeven garanties op de anti-osmosebehandeling onderzoek te laten doen door de leverancier van de toegepaste producten. Bij die gelegenheid kan, aldus [K.] , tevens bij de leverancier worden nagegaan of het systeem conform de eisen van de fabrikant is aangebracht en of het aanbrengen ook onder toezicht (controle op cruciale punten zoals vochtmeten voor het aanbrengen van de eerste laag) van de leverancier is uitgevoerd. Hij acht de kans groot dat op basis van zijn bevindingen en de eventuele bevindingen van de productleverancier de anti-osmosebehandeling opnieuw dient te worden uitgevoerd. [appellant] heeft vervolgens tweemaal een “visit report” in het geding gebracht van R. [H.] van Boero YachtCoatings van 19 maart 2014 respectievelijk 13 augustus 2015. Boero is de leverancier van de door [appellant] voor het anti-osmose- systeem gebruikte producten en de garantiegever ten aanzien van deze producten. [H.] heeft uiteengezet dat hij in juni 2012 metingen heeft uitgevoerd aan het onderwaterschip en dat deze metingen waarden aangaven die ruim binnen de marge vielen die door de fabrikant is voorgeschreven en dat daarom toestemming is gegeven om een osmose preventief systeem aan te brengen volgens de Boero Defender Epoxyprimer. In het laatste rapport heeft [H.] nog vermeld dat hij vlak voor de applicatiedatum, op 16 mei 2013, in overleg met [appellant] en de applicateur een vochtmeting heeft gedaan en dat deze dezelfde waardes aangaf als eerder. [geïntimeerden] hebben zich verder beroepen op een nader rapport van [K.] (productie 59 in eerste aanleg) en een rapport van [V. ] (productie 80A in hoger beroep).
3.20.
Het hof stelt vast dat [appellant] heeft gedaan wat [K.] in zijn eerste rapport had geadviseerd door zich te wenden tot de leverancier van de gebruikte producten. Deze heeft het standpunt bevestigd dat destijds, voorafgaand aan het aanbrengen van het anti-osmosesysteem, vochtmetingen zijn uitgevoerd en dat de uitkomst hiervan was dat de gemeten vochtwaarden zich binnen de toegestane marges bevonden. Aan deze metingen komt gewicht toe omdat zij zijn gedaan vóór het aanbrengen van het anti-osmosesysteem. De metingen die in opdracht van [geïntimeerden] zijn gedaan, dateren van nadien. Het hof constateert dat de deskundigen die [geïntimeerden] heeft ingeschakeld de bevindingen van [appellant] en [H.] betwisten. In deze discussie is aandacht gegeven aan de gebruikte vochtmeters en de wijze van meten. Het hof constateert tevens dat [H.] in het bijzonder kritiek heeft uitgeoefend op het feit dat de metingen aan de zijde van [geïntimeerden] zijn gedaan op een (te) klein gedeelte van de epoxylaag terwijl er voor een juiste meting minstens een gedeelte van 150mm x 80mm moet worden ontdaan van de koperhoudende epoxylaag om foutieve metingen te voorkomen. Het hof heeft in de diverse rapportages aan de zijde van [geïntimeerden] noch in hun akte van 6 oktober 2015 (waarin zij op de kwestie van de anti-osmosebehandeling zijn ingegaan) een reactie hierop gelezen. Door het achterwege blijven van zodanige reactie en daarmee het onbeantwoord gebleven zijn van een mogelijke verklaring voor de uiteenlopende meetuitslagen, is ook het hof van oordeel dat [geïntimeerden] hun stellingen onvoldoende hebben toegelicht tegenover het verweer van [appellant] . De grief faalt.
Vordering wegens stormschade
3.21.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] schadevergoeding gevorderd wegens stormschade aan het schip, ontstaan tijdens het conservatoir beslag nadat op de werf van [B.] het schip op te korte afstand van andere schepen was afgemeerd. In eerste aanleg vorderden [geïntimeerden] schadevergoeding nader op te maken bij staat althans schadevergoeding in enkele andere vormen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op de grond dat [geïntimeerden] onvoldoende hadden onderbouwd dat [appellant] voor het handelen van [B.] aansprakelijk is, terwijl [appellant] gemotiveerd het verweer had gevoerd dat van sekwestratie geen sprake was. Voorts overwoog de rechtbank dat de schade in elk geval gedeeltelijk vergoed zou worden door de verzekeraar zodat niet vast staat dat [geïntimeerden] nog een restantvordering hebben (rechtsoverweging 4.13).
3.22.
In hoger beroep komen [geïntimeerden] tegen dit oordeel op (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 10-12). In deze memorie (p. 28) hebben zij hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans bij wijze van schadevergoeding bedragen van € 500,-, € 2.194,68 en € 10.187,46.
3.23.
[geïntimeerden] baseren hun vordering op de stelling dat het beslag op het schip onnodig/onrechtmatig was terwijl [appellant] de handelingen met betrekking tot het schip die hebben geleid tot schade heeft verricht in het kader van het beslag. Subsidiair stellen zij dat [appellant] toerekenbaar is tekortgekomen in haar verplichting (zo begrijpt het hof) als bewaarnemer het schip in onbeschadigde staat terug te geven (eerdergenoemde memorie p. 12).
3.24.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] de beide grondslagen van hun vordering onvoldoende hebben uitgewerkt. De stellingen van [geïntimeerden] zijn ontoereikend om de conclusie te kunnen dragen dat het beslag onnodig of onrechtmatig was - waaraan het hof ten overvloede toevoegt dat in de door [geïntimeerden] genoemde brief (productie 76 bij memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis) niet een onvoorwaardelijk aanbod tot het stellen van zekerheid valt te lezen -, terwijl de enkele stelling dat het schip door [appellant] niet in onbeschadigde toestand is teruggegeven niet de conclusie kan dragen dat [appellant] niet de zorg van een goed bewaarnemer in acht heeft genomen.
Vordering [geïntimeerden] uit onverschuldigde betaling/ongerechtvaardigde verrijking wegens dubbel gefactureerde zaken
3.25.
[geïntimeerden] hebben een bedrag van € 8.432,27 gevorderd op grond van onverschuldigde betaling/ongerechtvaardigde verrijking. Zij baseren zich daarbij op een in eerste aanleg door hen overgelegd rapport van [K.] van 4 december 2013, BJ.13.030.05 (productie 35), waarin [K.] concludeert dat [appellant] tot het genoemde bedrag zaken dubbel bij [geïntimeerden] in rekening heeft gebracht.. De rechtbank heeft deze vordering toewijsbaar geoordeeld. Zij heeft overwogen dat [appellant] ter zitting had erkend dat een aantal posten dubbel was gefactureerd en dat [appellant] de overige posten niet gemotiveerd had betwist.
3.26.
[appellant] komt hiertegen op (p. 16 van de memorie van grieven). [geïntimeerden] hebben hun vordering ten aanzien van een van de posten vermeerderd (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering van eis p. 31 en 45).
3.27.
[appellant] verwijst voor zijn reactie op het rapport van [K.] naar zijn commentaar weergegeven in productie 20 bij memorie van grieven. Tot een bedrag van € 5.420,45 erkent [appellant] de onderhavige vordering. [geïntimeerden] verwijzen bij memorie van antwoord (p. 44) naar het als productie 84 overgelegde commentaar van [K.] . Ten aanzien van twee punten, in de lijst van [appellant] (productie 20) genummerd 9 en 14, handhaaft [K.] kennelijk niet langer zijn eerdere standpunt. Tegenover de uitleg van [appellant] acht het hof de vordering van [geïntimeerden] (gebaseerd op het standpunt van [K.] ) ten aanzien van de nummers 6, 7, 8 en 18 onvoldoende toegelicht. Ten aanzien van de nummers 11 en 12 heeft [K.] terecht opgemerkt dat deze punten niet voorkomen in zijn lijst. Ten aanzien van nummer 15 volgt het hof het standpunt van [K.] in eerdergenoemde productie 84. Resteert de factuur van Style Company. [geïntimeerden] vorderen thans € 1.209,- in plaats van € 726,-. Voor het twee keer in rekening brengen van ontwerpkosten heeft [appellant] , onder verwijzing naar productie 21 bij memorie van grieven een verklaring gegeven die niet afdoende weersproken is bij memorie van antwoord door [geïntimeerden] (waar zij verwijzen naar productie 84), terwijl het hof uit deze laatste productie niet duidelijk is geworden waarop de vermeerdering met het bedrag van € 483,- betrekking heeft. De uitkomst van het voorgaande is dat van de vordering van € 8.432,27 (in hoger beroep vermeerderd met € 483,-) een bedrag van € 5.717,95 (en derhalve niet de gehele vordering, zoals door de rechtbank is beslist) toewijsbaar is. Dit bedrag is de som van € 5.420,45 (het erkende bedrag) en € 297,50 (nummer 15). Wat de hoogte van de onderscheiden bedragen betreft, volgt het hof de opgave van [appellant] omdat [geïntimeerden] de andersluidende bedragen onvoldoende duidelijk hebben toegelicht.
Overzicht [K.] 22 februari 2014/vordering tot afgifte/vervangende schadevergoeding
3.28.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg veroordeling gevorderd van [appellant] tot afgifte van de zaken die [K.] heeft opgesomd in zijn overzicht van 22 februari 2014 (productie 68 van [geïntimeerden] in eerste aanleg) dan wel, voor het geval [appellant] niet in staat is deze zaken te leveren of te retourneren, tot vervangende schadevergoeding. De rechtbank heeft onder 4.15 overwogen dat [geïntimeerden] onbetwist hebben gesteld dat deze goederen reeds zijn betaald en dat [appellant] bovendien nog goederen van [geïntimeerden] onder zich heeft die voor aanvang van de werkzaamheden al in het schip lagen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld (dictum onder 5.6) tot afgifte of, voor zover afgifte niet mogelijk is, de vervangende waarde te vergoeden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 5.000,-.
3.29.
[appellant] komt tegen deze veroordeling op bij memorie van grieven p. 6 t/m 13. [geïntimeerden] hebben (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering van eis p. 29) hun eis tot afgifte gewijzigd. Zij vorderen thans, met een beroep op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 50.575,87 wegens vervangende schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 maart 2015 alsmede veroordeling tot betaling van € 5.000,- wegens verbeurde dwangsommen met wettelijke rente.
3.30.
Het hof neemt bij de beoordeling het overzicht van [K.] van 22 februari 2014 tot uitgangspunt en bespreekt de stellingen van partijen aan de hand van dat overzicht. Het genoemde overzicht bestaat uit 25 zaken die volgens de vermelding daarop niet aanwezig waren maar wel waren gefactureerd (totaalbedrag volgens het overzicht
€ 46.332,87) en een aantal zaken die wel aanwezig zouden zijn geweest bij aanvang van de ‘refit’ maar naderhand niet zijn aangetroffen (totaalwaarde volgens het overzicht € 4.225,-). [appellant] heeft de lijst van 25 zaken van nummers voorzien in productie 5 bij memorie van grieven. Het hof zal deze nummering volgen. Het hof zal dat doen in de volgorde waarmee de verschillende zaken in de memorie van grieven zijn besproken.
3.31.
Het is niet in geschil dat de zaken onder 1 t/m 7 zijn betaald door [geïntimeerden] Het verweer bij memorie van grieven (waarbij mede wordt verwezen naar productie 6 bij die memorie) dat enkele zaken klaarliggen in de werkplaats van Zaanse Zeilmakerij en op verzoek kunnen worden geleverd, is niet steekhoudend. [appellant] heeft immers niet duidelijk gemaakt waarom deze zaken dan niet inmiddels
zijngeleverd. Eveneens faalt het verweer dat enkele zaken niet zijn geleverd omdat deze niet ingemeten konden worden. [appellant] beroept zich klaarblijkelijk op crediteursverzuim, maar heeft haar verweer op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Nu het beroep op ontbinding in hoger beroep als zodanig niet is bestreden, slaagt dit beroep. Anders dan [geïntimeerden] stellen, gaat het hier niet om vervangende schadevergoeding maar om ongedaanmaking van reeds verrichte betalingen. Onder 24 is genoemd “Nieuw matras eigenaarshut” ten bedrage van € 1.056,-. [geïntimeerden] hebben niet betwist dat deze niet is betaald aan [appellant] . In zoverre is de vordering niet toewijsbaar.
3.32.
Met betrekking tot de zaken onder 8 t/m 14, 20 en 21 heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij deze inmiddels - overigens: na de datum van het bestreden vonnis - heeft gecrediteerd en dat hij zijn vordering ter zake vermindert. Het gaat om een bedrag van € 10.227,92. Op grond van deze vermindering van eis behoeven de stellingen ten aanzien van deze onderdelen geen bespreking meer. De stelling van [geïntimeerden] dat [appellant] liquiditeitsvoordeel heeft gehad, rechtvaardigt niet een vordering tot schadevergoeding.
3.33.
Met betrekking tot de zaken onder 15 t/m 18 is niet in geschil dat deze niet zijn geleverd aan [geïntimeerden] Gelet op de factuurnummers die vermeld zijn in het overzicht van [K.] betreft het kennelijk zaken die door [appellant] zijn gefactureerd aan [geïntimeerden] en die door hen zijn betaald aan [appellant] . Het verweer tegen de vordering van [geïntimeerden] dat [appellant] niet in staat was de factuur van Van Vliet Zeilen te betalen omdat [geïntimeerden] een substantieel bedrag niet aan [appellant] hebben betaald, gaat daarom niet op.
3.34.
Onder 19 gaat het om de kosten voor het verchromen van vier lieren ten bedrage van € 1.437,-. Het verweer bij memorie van grieven gaat er kennelijk van uit dat het gaat om afgifte van twee lieren en is daarom niet steekhoudend.
3.35.
De zaak onder 22 betreft een relingdraad ten bedrage van € 50,-. [geïntimeerden] kunnen deze zo ophalen bij de leverancier, aldus [appellant] . Dit verweer snijdt geen hout omdat [appellant] er niet mee kan volstaan dat een door hem gefactureerde en door [geïntimeerden] betaalde zaak “zo” is op te halen.
3.36.
De zaak onder 23 is het garantiecertificaat anti-osmosebehandeling. Het gaat hier blijkens het overzicht van [K.] niet om een vordering van [geïntimeerden] tot betaling van een geldbedrag. Een vordering tot afgifte is in hoger beroep niet meer aan de orde, terwijl, zoals hierna zal blijken, de vordering tot betaling van dwangsommen niet toewijsbaar is. De stellingen van partijen met betrekking tot het garantiecertificaat kunnen daarom bij gebreke van belang verder onbesproken blijven.
3.37.
De zaak onder 25 is omschreven als “40 meter lijn t.b.v. de Furlex”. [appellant] voert aan dat de ontbrekende 27 meter zich aan boord moet hebben bevonden en, mocht dat niet zo zijn geweest, [appellant] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat zaken verdwenen zijn. Dit verweer faalt. Er bestaat tegenover de bevindingen van [K.] geen goede grond voor het eerste deel van het verweer, terwijl het tweede deel van het verweer onvoldoende is gemotiveerd.
3.38.
Op p. 3 van zijn overzicht heeft [K.] een aantal zaken opgesomd die aanwezig geweest zouden zijn bij aanvang van de ‘refit’ maar die door hem niet zijn aangetroffen. [appellant] heeft als productie 12 bij memorie van grieven per onderdeel commentaar gegeven op deze opsomming. Dit commentaar komt er grotendeels op neer dat het oude onderdelen betrof die niet meer aanwezig zijn omdat [appellant] ze heeft weggegooid. Ze waren versleten en niet meer functionerend. Op een ander onderdeel heeft [appellant] aangevoerd dat de opbrengst in mindering is gebracht op een factuurbedrag. Het hof acht dit verweer door [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd weersproken en acht het door [K.] bij wijze van schatting genoemde bedrag van
€ 4.225,- daarom niet toewijsbaar.
3.39.
Op de voet van het tweede deel van p. 3 van het overzicht van [K.] vorderen [geïntimeerden] in hoger beroep, bij wijze van eisvermeerdering (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 30) het door [K.] genoemde bedrag van € 3.500,- als schadevergoeding. Het gaat om eerder gefactureerd klein materiaal (zoals lak, schuurmaterialen, boren, frezen, kitten, afplakband, aceton, terpentine, kwasten en rollers) dat niet aanwezig is en waarvan het volgens [K.] niet waarschijnlijk is dat er helemaal niets meer van over is. [K.] schat dat er voor circa € 3.500,- aan niet gebruikte kleine materialen niet is aangetroffen. [appellant] is hierop bij memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoordakte wijziging/vermeerdering van eis niet ingegaan, zodat de vordering op dit punt als niet weersproken voor toewijzing vatbaar is.
3.40.
De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat van de vordering ten bedrage van € 50.575,87 toewijsbaar is het bedrag van € 35.066,95 (€ 50.575,87 - € 1.056,- - € 10.227,92 - € 4.225,-). Daarbij kan worden opgeteld het bedrag van
€ 3.500,-, zodat resteert € 38.566,95.
3.41.
[geïntimeerden] vorderen eveneens veroordeling van [appellant] tot betaling van
€ 5.000,- wegens (het maximum aan) verbeurde dwangsommen. Deze vordering is niet toewijsbaar reeds omdat [geïntimeerden] niet langer afgifte van zaken vorderen, maar veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van eerder door hen betaalde factuurbedragen.
Schade wegens gederfd vaargenot/huur vervangend schip
3.42.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 10.000,- wegens gederfd vaargenot en € 24.000,- wegens huur van een vervangend schip met kapitein, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. In hoger beroep hebben zij (het hof begrijpt: aanvullend) gevorderd een bedrag naar billijkheid afhankelijk van het moment waarop uitspraak zal worden gedaan (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 30/31). De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen, kort gezegd, dat van een concreet overeengekomen, fatale opleveringstermijn niet is gebleken, zodat in dat verband niet is komen vast te staan dat [appellant] toerekenbaar is tekort gekomen en voor vergoeding van gevolgschade geen plaats is.
3.43.
[geïntimeerden] komen hiertegen op (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 12-14). [geïntimeerden] verwijzen naar de producties 3 en 4 waaruit volgens hen “geen andere conclusie mogelijk (is) dan dat er in ieder geval tussen partijen een afspraak is gemaakt over een opleverdatum van mei 2013, althans dat er in ieder geval door [appellant] toezeggingen zijn gedaan over een oplevering in mei 2013”. [geïntimeerden] bepleiten subsidiair in overeenkomstige zin als datum “uiterlijk in juli 2013”. Op grond van toezeggingen van [appellant] mochten [geïntimeerden] er op vertrouwen, zo stellen zij vervolgens, dat het schip op 1 juli 2013 ook daadwerkelijk gereed zou zijn voor oplevering.
3.44.
Het hof acht [geïntimeerden] aldus tekortgeschoten in hun stelplicht. Waar zij zich er kennelijk op beroepen dat verzuim aan de zijde van [appellant] zonder ingebrekestelling is ingetreden als gevolg van het verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn (artikel 6:83 aanhef en onder a BW), dienen [geïntimeerden] concreet aan te duiden op grond van welke uitlatingen kan worden aangenomen dat zodanige termijn aan de orde is. Verwijzing naar diverse e-mails opgenomen in enkele producties is daartoe onvoldoende. Het oordeel van de rechtbank is dus juist. [geïntimeerden] stellen in hoger beroep nog dat [appellant] geen recht had om de werkzaamheden te staken omdat “nooit een deugdelijke/daadwerkelijk ingebrekestelling (heeft) plaatsgevonden ter zake de gepretendeerde vorderingen van [appellant] en hij heeft ook nimmer gewezen op de rechtsgevolgen van het niet betalen of dat hij de werkzaamheden zou opschorten” (genoemde memorie onder 82) en [appellant] derhalve niet alleen aansprakelijk is voor de schade ter zake van de huur van een vervangend schip, maar ook ter zake van de post gederfd vaargenot. Het hof kan in deze stellingen echter niet een grondslag ontwaren voor aansprakelijkheid van [appellant] voor de door [geïntimeerden] bedoelde schade. De grief faalt.
Kosten [K.]
3.45.
De rechtbank heeft in het vonnis onder 4.17 een bedrag van € 15.663,71 in hoofdsom ter zake van kosten van [K.] op de voet van artikel 6:96 lid 1 (het hof leest: lid 2) onder b BW toewijsbaar geoordeeld. [appellant] komt hiertegen op bij memorie van grieven p. 18. [geïntimeerden] hebben hun vordering op dit punt vermeerderd (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 30) met € 9.070,38 (kosten [K.] ) en € 3.025,41 ([V. ] en [Z.]).
3.46.
De wijze waarop de vordering in eerste aanleg ten bedrage van € 15.663,71 is opgebouwd is kenbaar uit productie 42 van [geïntimeerden] De rechtbank heeft overwogen dat deze vordering enerzijds voldoende is onderbouwd en anderzijds onvoldoende is weersproken. [geïntimeerden] verwijzen naar productie 82 ter onderbouwing van de bedragen waarmee zij in hoger beroep hun vordering op dit onderdeel hebben vermeerderd. Het verweer van [appellant] is in het bijzonder kenbaar uit productie 24 bij memorie van grieven.
3.47.
Van de zijde van [appellant] is terecht opgemerkt dat reeds globale kennisneming van de omschrijvingen bij de diverse facturen leert dat de door [K.] bij [geïntimeerden] in rekening gebrachte kosten niet alle kunnen worden gekwalificeerd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Zo heeft [K.] zich bijvoorbeeld kennelijk ook beziggehouden met de beoordeling van processtukken en heeft hij kosten berekend voor de aanwezigheid bij een kort geding, heeft hij zich beziggehouden met het transport van het schip en onderdelen daarvan. Al met al rijst uit de facturen het beeld dat [K.] is opgetreden als zaakwaarnemer voor [geïntimeerden] in Nederland, welk beeld aansluit bij de opmerking van [K.] zelf (productie 82 p. 10) dat het aanstellen van een bouwbegeleider bij de herbouw van dit kaliber zeiljachten heel gebruikelijk is. Dit laatste moge zo zijn, maar dat gegeven brengt nog niet mee dat de desbetreffende kosten zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Bovendien heeft het hof - overigens ook de rechtbank - niet bij elk geschilpunt de bevindingen van [K.] gevolgd. Een en ander laat echter onverlet dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerden] expertisekosten hebben gemaakt die op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof stelt de omvang van deze kosten door middel van schatting vast op een bedrag van € 5.000,-. Tegenover het verweer van [appellant] kunnen de stellingen van [geïntimeerden] de vordering op dit punt voor het overige niet dragen. In zoverre slaagt de grief.
Buitengerechtelijke kosten/kosten van rechtsbijstand
3.48.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] een bedrag van € 38.745,42 gevorderd wegens (buiten)gerechtelijke kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen (vonnis onder 4.18) op de grond dat [geïntimeerden] onvoldoende hebben onderbouwd dat deze kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan de instructie en voorbereiding van de onderhavige zaak zodat deze kosten aangemerkt moeten worden als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
3.49.
[geïntimeerde 1] bestrijden dit oordeel bij memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 16/17. Zij stellen zich primair op het standpunt dat [appellant] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door, kort gezegd, de wijze van procederen (“dwarsliggen”) van [appellant] . Subsidiair stellen zij dat een bedrag van € 10.652,71 voor toewijzing in aanmerking komt als vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten.
3.50.
De primaire stellingname is ondeugdelijk omdat de stellingen van [geïntimeerden] niet de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] onrechtmatige heeft gehandeld. Ook de subsidiaire vordering is niet toewijsbaar. Het onderhavige geding is ingeleid bij dagvaarding van [appellant] van 8 augustus 2013. Werkzaamheden in juli 2013 die betrekking hebben op het voorleggen van het geschil door [geïntimeerden] aan hun advocaat en een brief van 30 juli 2013 en werkzaamheden in augustus 2013 “om het geschil tussen partijen in kaart te brengen, het overleg met cliënt en expert” en werkzaamheden in de periode van 2 t/m 18 september 2013 moeten inderdaad worden aangemerkt als verrichtingen zoals bedoeld in artikel 241 Rv. De grief faalt.
Door [B.] in rekening gebrachte kosten
3.51.
[geïntimeerden] vorderen betaling door [appellant] van een bedrag van € 4.574,55 (zij hebben in hoger beroep hun vordering ter zake van het in eerste aanleg daarnaast gevorderde bedrag van € 706,40 ingetrokken). Het betreft een bedrag dat Scheepswerf [B.] in december 2013 bij [appellant] in rekening heeft gebracht en dat door [geïntimeerden] aan [B.] is betaald. [appellant] heeft erkend dat zij van dit bedrag € 1.113,20 is verschuldigd. De rechtbank heeft dit gedeelte toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerden] tegenover de betwisting van [appellant] onvoldoende had gesteld om de in rekening gebrachte kosten te kunnen aanmerken als schade waarvoor [appellant] aansprakelijk is. Die betwisting hield in dat het resterende bedrag (€ 3.461,35) kosten voor liggeld en elektra betreft die op grond van de overeenkomst tussen [B.] en [geïntimeerden] voor rekening van [geïntimeerden] moeten blijven.
3.52.
[geïntimeerden] komen hiertegen op (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 17-19). Zij stellen dat het kosten betreft die betrekking hadden op de periode van beslag en bewaring en dat deze kosten daarom voor rekening van [appellant] moeten komen.
3.53.
Deze enkele omstandigheid brengt echter niet mee dat de kosten voor liggeld en elektra, die ook zonder beslag en de door [geïntimeerden] gestelde bewaring voor rekening van [geïntimeerden] zouden zijn gekomen, als voortvloeiend uit deze maatregelen voor rekening van [appellant] dienen te komen. Ook deze grief faalt.
Hoogte reeds betaalde facturen wegens verrichte werkzaamheden/benoeming deskundige
3.54.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd dat een deskundige wordt benoemd die (onder andere) op grond van artikel 7:752 BW zal vaststellen wat een redelijke prijs had mogen zijn uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen en zal beoordelen wat in de loop van deze procedure nog beoordeeld dient te worden alsmede een verklaring voor recht dat wanneer uit de bevindingen van deze deskundige zal blijken dat [appellant] meer heeft ontvangen dan de vast te stellen redelijke prijs het meerdere door [geïntimeerden] onverschuldigd is betaald althans dat [appellant] ten aanzien van het meerdere ongerechtvaardigd is verrijkt en voorts dat het hof [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling daarvan althans voor recht zal verklaren dat dat bedrag voor verrekening in aanmerking zal komen.
3.55.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen (vonnis onder 4.20 en 4.21). [geïntimeerden] bestrijden deze beslissingen bij memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 20-22. Zij hebben hun eis in dezelfde memorie (p. 30) vermeerderd en gevorderd [appellant] ter zake van excessief gefactureerde kosten ten aanzien van werkzaamheden interieur te veroordelen tot betaling vaneen bedrag van € 60.000,-, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal bepalen, dan wel een bedrag dat door een door het hof te benoemen deskundige “als zijnde excessief onterecht gefactureerd zal worden vastgesteld als zijnde een bedrag waarmee [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt en zijnde in strijd met wat een redelijke prijs zou mogen zijn conform artikel 7:752 BW”.
3.56.
Blijkens de toelichting op de grief betogen [geïntimeerden] dat [appellant] een onredelijke hoeveelheid uren aan het project heeft besteed. Zij spitsen dit betoog toe op de door [appellant] in rekening gebrachte kosten met betrekking tot de werkzaamheden aan het interieur en met betrekking tot het door [appellant] uitgevoerde schuurwerk.
3.57.
Wat de werkzaamheden aan het interieur betreft, baseren [geïntimeerden] zich in hoger beroep op een toetsing door Aye Aye Yachtexpertise ([Z.]) en een urenopgave van SchaapShipCare ([A.]), beide overgelegd als productie 87. De inschatting van het benodigde aantal werkuren door [Z.] is 1442, die van [A.] 1.041. Door [appellant] zijn volgens [geïntimeerden] 2.585 uren in rekening gebracht. Uitgaande van het gemiddelde van de opgaven van [Z.] en [A.] concluderen [geïntimeerden] dat [appellant] voor de interieurwerkzaamheden € 60.000,- te veel in rekening heeft gebracht. Zij verwijzen daartoe naar een rapport van onderzoek van [K.] (BJ13.030.10) van 28 januari 2014 (productie 57 in eerste aanleg) en een addendum op dat rapport (BJ13.030.17), overgelegd als productie 87 in hoger beroep.
3.58.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] deze grief bestreden (p. 15-19). [appellant] heeft daarbij verwezen naar productie 34 bij deze memorie.
3.59.
[appellant] heeft de juistheid van een aantal uitgangspunten van [geïntimeerden] betwist. [appellant] heeft het door [geïntimeerden] in navolging van [K.] genoemde aantal uren van 2.585 betwist en gesteld dat [K.] ten onrechte 50 procent van het opgetelde aantal van 1.889 uren heeft toegerekend aan werkzaamheden ten behoeve van het interieur, dat (anders dan standaard) alle interieurdelen voorzien zouden worden van minimaal zeven laklagen, dat de verschillende personen niet hetzelfde type werkzaamheden verrichtten (waarbij [appellant] zelf verantwoordelijk was voor het proces en daarom ook tot taak had de gang van zaken voor te bereiden, te controleren en waar nodig bij te sturen). [appellant] heeft een toelichting gegeven op enkele specifieke werkzaamheden (met betrekking tot de toegangsdeuren) en heeft erop gewezen dat [Z.] en [A.] het jacht niet in oorspronkelijke toestand hebben gezien en daarom niet weten hoe de staat van het interieur was voordat [appellant] met de werkzaamheden daaraan begon.
3.60.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] bij akte hebben gereageerd op de producties bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Met betrekking tot de eerdergenoemde productie 34 hebben [geïntimeerden] (akte onder 45) volstaan met op te merken dat het voor hen niet doenlijk is om deze productie te weerspreken en dat, kort gezegd, het onduidelijk blijft wat [appellant] nu denkt aan te tonen met deze verklaring en deze productie buiten beschouwing dient te blijven.
3.61.
Het is waar dat productie 34 een weergave bevat van het partijstandpunt van [appellant] . [geïntimeerden] hebben echter de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid hebben zij ten aanzien van enkele andere producties die evenzeer partijstandpunten inhielden gebruik gemaakt. Bovendien hebben [geïntimeerden] met grote regelmaat gebruik gemaakt van hetzelfde procedé door rapporten van [K.] , die in dit geding op één lijn kunnen worden gesteld met een partijstandpunt, in het geding te brengen en daarnaar te verwijzen. Van belang is ook dat het debat ter zake van het onderhavige onderdeel eerst bij memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis behoorlijk uit de verf is gekomen. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [geïntimeerden] in te gaan op de door [appellant] opgeworpen bezwaren tegen de door hen gekozen uitgangspunten. Nu zij dat niet hebben gedaan, acht het hof die bezwaren onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof voegt daar nog aan toe dat uit het rapport van [K.] van 28 januari 2014 volgt dat het tot uitgangspunt genomen percentage van 50 inderdaad op een aanname berust. Het is voorts aannemelijk dat [Z.] en [A.] slechts in beperkte mate een inschatting hebben kunnen maken van het aantal te besteden uren. Om die reden ook zal [Z.] in zijn rapportage een voorbehoud hebben gemaakt met de opmerking dat het mogelijk is dat door de onoverzichtelijkheid van het interieur en de onderdelen werkzaamheden gemist zijn of verkeerd ingeschat zijn. Op de facturen 11338 en 11340 komt het hof hierna terug.
3.62.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de stellingen van [geïntimeerden] noch de in dit geding gebleken feiten en omstandigheden nopen tot benoeming van een deskundige en evenmin tot toewijzing van hetgeen [geïntimeerden] bij wijze van eisvermeerdering hebben gevorderd.
3.63.
De grief faalt derhalve in alle onderdelen.
Grieven tegen vonnis onder 4.22 en 4.23
3.64.
De grieven van [geïntimeerden] tegen de overwegingen 4.22 en 4.23 (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 22/23) missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
Grief tegen vonnis onder 4.24
3.65.
De volgende grief van [geïntimeerden] (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 23) betreft de proceskosten in eerste aanleg in reconventie. Het hof komt daarop hierna terug.
Hoogte facturen waarvan [appellant] in conventie betaling vordert
3.66.
De facturen waarvan [appellant] in conventie betaling vordert, betreft de facturen met de volgende nummers: 11337, 11338, 11 339, 11340, 11344 en 11465p, tot een gezamenlijk bedrag van € 141.334,80. De rechtbank heeft de vordering ter zake van deze facturen toewijsbaar geoordeeld (met dien verstande dat de rechtbank het beroep op verrekening gedeeltelijk heeft gehonoreerd), met uitzondering van de laatstgenoemde factuur. Tegen deze laatste beslissing komt [appellant] op in principaal beroep (memorie van grieven p. 18/19; de eisvermeerdering ten aanzien van het bedrag van € 9.377,37 betreft deze factuur). In incidenteel beroep bestrijden [geïntimeerden] het oordeel van de rechtbank dat de vordering ter zake van de overige facturen (behoudens het beroep op verrekening) toewijsbaar is (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 23-27).
3.67.
Wat de door de rechtbank toewijsbaar geoordeelde facturen betreft, sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Voor zover [geïntimeerden] thans betwisten dat de gefactureerde uren daadwerkelijk aan het schip zijn besteed, hebben zij onvoldoende concrete aanknopingspunten genoemd om te kunnen aannemen dat de opgave van [appellant] onjuist is. Dat [appellant] dagen van meer dan twaalf uur heeft gefactureerd acht het hof niet een aanwijzing dat dat aantal onjuist is. Voor zover [geïntimeerden] hebben bedoeld tegen de facturen andere bezwaren naar voren te brengen dan door de rechtbank in reconventie en door het hof hiervoor besproken, had van hen mogen worden verwacht op duidelijke wijze uiteen te zetten welke bezwaren nieuw of anders zijn, dat wil zeggen niet een herhaling van reeds eerder besproken bezwaren, hetgeen niet is gebeurd.
3.68.
De vordering ter zake van factuur 11465p heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat deze ten tijde van de vermeerdering van eis nog niet opeisbaar was. Thans voeren [geïntimeerden] als verweer dat [appellant] zal dienen te bewijzen dat alle bij de factuur in rekening gebrachte zaken daadwerkelijk geleverd zijn. Dit verweer verwerpt het hof als te vaag. Voor zover als verweer wordt gevoerd dat een aantal zaken dubbel is gefactureerd, geldt hetgeen zojuist is overwogen ook hier. De vordering ter zake van deze factuur is derhalve toewijsbaar, waarbij de wettelijke rente niet eerder verschuldigd is dan vanaf de datum met ingang waarvan [appellant] rente heeft gevorderd, 10 september 2014.
3.69.
De grief van [appellant] slaagt derhalve, terwijl de grief van [geïntimeerden] faalt.
Deskundigenkosten [R.]
3.70.
De rechtbank heeft onder 4.28 de vordering van [appellant] ingevolge artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b Rv. tot vergoeding van de deskundigenkosten van [R.] niet toewijsbaar geoordeeld op de grond dat daarvoor geen juridische grondslag is. De hiertegen gerichte grief van [appellant] (memorie van grieven p. 19) faalt omdat de bestreden overweging juist is.
Beslagkosten
3.71.
De rechtbank heeft onder 4.29 geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot vergoeding van beslagkosten (€ 738,54) niet toewijsbaar zijn omdat het beslag onnodig was nu het in december 2013 vrijwillig door [appellant] is opgeheven in verband met de waarde van de door [appellant] in retentie gehouden roerende zaken. [appellant] bestrijdt dit oordeel (memorie van grieven p. 19/20) en wijst er op dat partijen ter zitting van de voorzieningenrechter van 4 februari 2014 hebben afgesproken dat het eerder gelegde beslag op het schip herleeft en als zodanig door [geïntimeerden] zal worden gerespecteerd. Deze grief slaagt. De gemaakte afspraak brengt alsnog mee dat niet kan worden gezegd dat het beslag onnodig was.
Buitengerechtelijke kosten/wettelijke rente
3.72.
In rechtsoverweging 4.30 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tot vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten afgewezen en de wettelijke rente toegewezen vanaf 5 februari 2014. De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerden] niet in verzuim waren nu zij zich terecht op opschorting hebben beroepen, met dien verstande dat de opschorting eindigde met het bij conclusie van antwoord (van 5 februari 2014) gedane beroep op verrekening. De hiertegen gerichte grief van [appellant] (memorie van grieven p. 20) bouwt voort op de eerdere grieven en deelt daarom het lot daarvan. Het hof zal hierna recapituleren waartoe de voorgaande overwegingen leiden en nader beslissen over deze nevenvorderingen.
Contractuele rente in plaats van wettelijke rente
3.73.
De rechtbank heeft, overeenkomstig de vordering van [appellant] in eerste aanleg, [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen deel van de vordering. [appellant] heeft bij memorie van grieven (p. 21) zijn eis vermeerderd. Thans vordert hij betaling van contractuele rente.
3.74.
Het hof begrijpt weliswaar dat [appellant] zijn vordering ter zake van contractuele rente baseert op algemene voorwaarden (vergelijk, zij het in ander verband, memorie van grieven p. 19), maar van [appellant] had in dat geval mogen worden verwacht dat hij bij memorie van grieven behoorlijk zou hebben uiteengezet welke feiten en omstandigheden naar zijn oordeel leiden tot de gelding daarvan. Nu [geïntimeerden] de gelding van algemene voorwaarden in dit verband hebben betwist, zal de vordering tot vergoeding van contractuele rente worden afgewezen.
Factuur 11147
3.75.
Bespreking behoeft nog factuur 11147 ten bedrage van € 10.853,16. [appellant] heeft in eerste aanleg, bij akte vermeerdering van eis, zijn eis vermeerderd door betaling te vorderen van vier facturen, naast de facturen waarvan reeds bij inleidende dagvaarding betaling werd gevorderd. Tot deze vier facturen behoorde de factuur 11147. De rechtbank heeft deze factuur kennelijk inderdaad over het hoofd gezien in het vonnis onder 2.9. De som van de onder 2.9 genoemde facturen bedraagt € 134.587,09. Dit laatste bedrag heeft de rechtbank genoemd in rechtsoverweging 4.25. Factuur 11147 is kennelijk ook daar over het hoofd gezien. Bij memorie van grieven p. 4/5 klaagt [appellant] dat de rechtbank de vordering ter zake van deze factuur niet heeft toegewezen.
3.76.
De onderhavige factuur betreft de btw die bij een eerdere factuur (uit 2011) niet in rekening is gebracht. Het is niet van belang of [geïntimeerden] destijds op grond van de factuur uit 2011 hadden moeten opmerken dat niet over het gehele factuurbedrag btw in rekening was gebracht. Uit de specificatie bij de factuur volgt genoegzaam dat over een deel van het factuurbedrag geen btw is berekend. Het verweer van [geïntimeerden] (memorie van grieven in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord alsmede akte wijziging/vermeerdering/vermindering eis p. 34/35), die destijds kennelijk wel de factuur uit 2011 hebben voldaan, moet als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Dat [appellant] hetzelfde factuurnummer als in 2011 heeft gehanteerd, is hier niet relevant. Dat de factuur ongedateerd is evenmin. Het hof zal de vordering op dit punt daarom toewijzen, waarbij de wettelijke rente niet eerder verschuldigd is dan vanaf de datum waarop [appellant] zijn vordering heeft ingesteld, 28 augustus 2014.

4.Recapitulatie en proceskosten

4.1.
De rechtbank heeft in de laatste alinea van p. 12 van het vonnis overwogen dat [geïntimeerden] gehouden zijn een bedrag van € 125.209,72 aan [appellant] te voldoen. De bovenstaande overwegingen leiden ertoe dat dit bedrag moet worden verminderd met € 10.227,92 (zie onder 3.32) en moet worden vermeerderd met € 9.377,37 (met wettelijke rente vanaf 10 september 2014, zie onder 3.68), met € 738,54 (zie onder 3.71) en met € 10.853,16 (met wettelijke rente vanaf 28 augustus 2014, zie onder 3.76).
4.2.
De rechtbank heeft op dezelfde plaats overwogen dat [appellant] gehouden is een bedrag van € 46.075,18 aan [geïntimeerden] te voldoen. De bovenstaande overwegingen leiden ertoe dat dit bedrag moet worden verminderd met € 5.185,- (zie onder 3.8), vermeerderd met € 1.610,75 (zie onder 3.12) en met € 7.870,38 (zie onder 3.15), verminderd met € 2.714,32 (zie onder 3.27), vermeerderd met € 38.566,95 (zie onder 3.40) en verminderd met € 10.663,71 (zie onder 3.47).
4.3.
Een en ander betekent dat aan de zijde van [appellant] toewijsbaar is: € 115.720,34, € 9.377,37 (met wettelijke rente vanaf 10 september 2014) en € 10.853,16 (met wettelijke rente vanaf 28 augustus 2014) en aan de zijde van [geïntimeerden] € 75.560,23. Verrekening op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan (waartegen niet afzonderlijk is opgekomen) leidt er dan toe dat [geïntimeerden] dienen te worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 40.160,11 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 februari 2014, € 9.377,37 (met wettelijke rente vanaf 10 september 2014) en € 10.853,16 (met wettelijke rente vanaf 28 augustus 2014). Een en ander betekent voorts dat hetgeen de rechtbank onder 4.30 heeft overwogen met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente juist is (met dien verstande dat het hof ten aanzien van twee bedragen uitgaat van een andere ingangsdatum van wettelijke rente).
4.4.
De in het dictum van het vonnis onder 5.5 geformuleerde veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding op te maken bij staat en de onder 5.6 geformuleerde veroordeling van [appellant] tot afgifte van goederen respectievelijk tot schadevergoeding en dwangsomveroordeling dienen alsnog te worden afgewezen (zie onder 3.17 en 3.29).
4.5.
De uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat het hof zal bepalen dat ieder van partijen de eigen proceskosten zal dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie en in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel beroep.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie en
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] aan [appellant] te betalen het bedrag van € 40.160,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2014, het bedrag van € 9.377,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 september 2014, alsmede het bedrag van € 10.853,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2014, alles tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie en in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, R.J.F. Thiessen en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.