In deze zaak gaat het om de verplichtstelling van een in Nederland woonachtige zeevarende, die onder Panamese vlag vaart op een pijpenlegger voor een Zwitserse werkgever, voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving. De belanghebbende was in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 werkzaam op verschillende locaties, waaronder het continentaal plat van Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De inspecteur van de Belastingdienst legde een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op, die door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder de aanslag vernietigd, maar het Gerechtshof 's-Gravenhage bevestigde deze uitspraak. De Hoge Raad vroeg vervolgens het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing over de toepasselijkheid van de Europese regelgeving op de situatie van de belanghebbende.
Het Hof van Justitie oordeelde dat de belanghebbende in beginsel onderworpen was aan de Zwitserse socialeverzekeringswetgeving, maar dat als deze wetgeving zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of tot geen aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid, de wetgeving van de woonstaat, Nederland, van toepassing zou zijn. Na verwijzing door de Hoge Raad, oordeelde het Gerechtshof Amsterdam dat de belanghebbende in de betreffende periode niet verplicht verzekerd was volgens het Zwitserse stelsel, omdat de wetgeving van het vlagland, Panama, niet leidde tot een verplichting tot verzekering. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende terecht onderworpen was aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving en dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd.