In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2012. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen en het gebruikmaken van vervalste geschriften. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 2.447.923,50 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 25 september 2015, 4 mei 2016 en 12 juli 2016, heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft de mogelijkheid geboden voor een schikking tussen de veroordeelde en het Openbaar Ministerie. Uiteindelijk hebben beide partijen een schikking bereikt, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 2.000.000,00 aan de Staat zou betalen.
Het hof heeft de schikking bekrachtigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkgesteld aan de betalingsverplichting van € 2.000.000,00. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verplichting tot betaling aan de Staat op te leggen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.