Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
FLYNTH ADVISEURS EN ACCOUNTANTS,
ARARA B.V.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
principale beroepis vooral gericht tegen de veroordeling van Flynth tot betaling van de genoemde bedragen. Het keert zich daarnaast tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg. Het
incidentele beroepstrekt tot toekenning van een hogere goodwillvergoeding aan Arara dan door de BGC en de rechtbank toewijsbaar geoordeeld. Het strekt daarnaast tot de veroordeling van Flynth tot betaling van schadevergoeding wegens door Arara gemaakte kosten, waarbij het hof begrijpt dat Arara haar desbetreffende vordering bij haar akte van 2 september 2014 heeft beperkt tot in totaal € 27.207,86.
grief 2 in het incidentele beroepbetreffen de inhoud van de uitspraak van de BGC op het punt van de aan Arara toekomende goodwillvergoeding. In verband met de beëindiging van de maatschapsovereenkomst heeft de BGC aan Arara een vergoeding van goodwill toegekend van € 384.115,-. Bij de vaststelling van dat bedrag heeft zij artikel 17, zevende lid, van de maatschapsovereenkomst toegepast. Daarbij is uitgegaan van een omzet over 2007 van € 63.291.000,- en een goodwillpercentage van 85% van die omzet, onder verwijzing naar hetgeen de vennoten van Flynth omtrent omzet en genormaliseerde winsten hebben besloten tijdens een vergadering op 17 juni 2008. Rekening houdend met het deeltijdpercentage waarin Arara werkzaamheden verrichtte en met nog niet afgeschreven aangekochte goodwill heeft de BGC het aandeel van Arara in de totale goodwill van Flynth bepaald op € 548.736,-. Op grond van het bepaalde in artikel 17, zevende lid onder e, van de maatschapsovereenkomst heeft zij op dit bedrag een korting van 30% toegepast, te weten € 164.621,-. Het overblijvende bedrag, te weten € 384.115,-, is de aan Arara toegekende goodwillvergoeding. Uit het hierboven overwogene volgt dat de desbetreffende beslissing van de BGC alleen dan vernietigbaar is, als gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
grief II in het principale beroep, waarmee Flynth in algemene zin opkomt tegen de wijze waarop het bepaalde in artikel 7:904, eerste lid, BW in het eindvonnis ten aanzien van de uitspraak van de BGC is toegepast, op dat punt niet tot een ander oordeel leiden, zodat die grief faalt. Met
grief 1 in het incidentele beroepbetoogt Arara dat over de genoemde aanvullende vergoeding van goodwill de rente moet worden vergoed die bij het krachtens de maatschapsovereenkomst vastgestelde ‘Financieel Reglement’ onder 7 is overeengekomen, in plaats van de wettelijke rente die bij het eindvonnis is toegekend. Zij heeft die overeengekomen rente ook gevorderd. Flynth heeft erkend dat de genoemde overeengekomen rente tussen partijen toepasselijk is. Zij heeft verder gesteld en met bescheiden onderbouwd dat die rente – het hof begrijpt: op jaarbasis – 6,733% bedraagt. Arara heeft zich hierover bij akte van 2 september 2014 uitgelaten en daarbij noch het gestelde rentepercentage, noch de bescheiden waaraan Flynth dat percentage heeft ontleend, noemenswaardig betwist. De gevorderde overeengekomen rente zal daarom worden toegewezen tot het percentage van 6,733%, vanaf 1 september 2008 zoals gevorderd. Grief 1 in het incidentele beroep slaagt dus. Dat geldt niet voor
grief 3 in het incidentele beroep, waarmee Arara de toekenning van schadevergoeding wil bewerkstelligen tot een bedrag van in totaal € 27.207,86, aangezien de BGC onder 5.2.4.2 van haar uitspraak heeft beslist dat Arara geen schadevergoeding toekomt en Arara niet heeft toegelicht, en uit de wel gegeven toelichting op de grief niet volgt, dat haar gebondenheid aan die beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover Arara wil betogen dat Flynth door zich tegen haar vorderingen te verweren misbruik van processuele bevoegdheden heeft gemaakt en Arara daarom op grond van het bepaalde in artikel 3:13 BW in samenhang met artikel 6:162 BW schadevergoeding toekomt, ongeacht de uitspraak van de BGC, miskent zij dat de BGC al uitputtend heeft beslist over de vraag of zij recht op schadevergoeding heeft en ook dat, aangenomen al dat dit niet het geval zou zijn, uit de in de toelichting op de grief genoemde feiten niet volgt dat Flynth misbruik van een bevoegdheid heeft gemaakt.
grief I in het principale beroep, die opkomt tegen hetgeen op dat punt bij het tussenvonnis van 20 april 2011 is overwogen en beslist, tevergeefs is voorgesteld. Het genoemde tussenvonnis zal daarom worden bekrachtigd voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Grief V in het principale beroep, die de veroordeling van Flynth in de kosten van het geding in eerste aanleg bestrijdt, slaagt.
Grief VI in het principale beroepheeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen bespreking. Zowel in het principale als in het incidentele beroep zijn partijen ieder gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat ook de kosten van het principale en het incidentele beroep tussen partijen zullen worden verrekend. Dit lijdt uitzondering met betrekking tot het door Arara in hoger beroep opgeworpen incident tot overlegging van bescheiden, aangezien Arara daarin geheel in het ongelijk is gesteld en zij daarvan dus de kosten heeft te dragen.