ECLI:NL:GHAMS:2016:65

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
23-005103-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis ontnemingszaak wegens gebrek aan rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2014. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het meermalen overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 250.000,00 aan de Staat. Zowel het Openbaar Ministerie als de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de behandeling in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde in de ontnemingszaak niet was bijgestaan door een raadsman, terwijl hij in de strafzaak in voorlopige hechtenis had gezeten. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de rechtbank in eerste aanleg de ontnemingszaak niet zonder bijstand van een raadsman had mogen behandelen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank niet aan deze verplichting heeft voldaan, wat heeft geleid tot een ongeldige behandeling van de zaak.

Het hof heeft geoordeeld dat artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is in de ontnemingsprocedure, en dat de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten schorsen om een raadsman toe te voegen. Gezien het belang van rechtsbijstand heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe behandeling, met inachtneming van het arrest.

Uitspraak

parketnummer: 23-005103-14
datum uitspraak: 8 januari 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-094160-03 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1965,
adres: [adres].

Procesgang

De veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2009 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van het meermalen overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie.
Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 370.297,76.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 12 december 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het Openbaar Ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 11 december 2015 en 8 januari 2016 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de raadsvrouw van de veroordeelde naar voren is gebracht en van het standpunt van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken – kort weergegeven – dat de rechter in eerste aanleg de ontnemingszaak tegen de veroordeelde niet zonder bijstand van een raadsman ten gronde had mogen behandelen.
Bespreking van een verweer in hoger beroep
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op grond van artikel 41 jo. artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in eerste aanleg door de voorzitter van de rechtbank een advocaat had dienen te worden toegevoegd, nu de veroordeelde in de strafzaak voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld, zonder dat aan deze verplichting was voldaan en zonder dat de veroordeelde door een advocaat is bijgestaan, zulks ten onrechte. Nu de rechtbank niet aan behandeling van de zaak had mogen toekomen zonder dat de veroordeelde door een advocaat werd bijgestaan, heeft de raadsvrouw het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Het hof overweegt het volgende.
Uit het dictum van het arrest in de strafzaak leidt het hof af dat in de strafzaak ten aanzien van de veroordeelde voorlopige hechtenis is bevolen. Niet is gebleken dat zich in de ontnemingsprocedure een advocaat als raadsman heeft gesteld noch dat ambtshalve toevoeging als bedoeld in artikel 41 Sv heeft plaatsgevonden. De ontnemingszaak is zonder dat de veroordeelde ter terechtzitting werd bijgestaan door een raadsman bij verstek afgedaan.
Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv bepaalt dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, een raadsman wordt toegevoegd wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd. Op grond van artikel 27, derde lid, Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 39, volgt dat daaronder ook vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman. Hierin wordt, aldus de wetgever, mede tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure moeten worden gezien als sequeel of voortzetting van de strafvervolging van de onderliggende feiten en de behandeling daarvan in de hoofdprocedure, hetgeen eveneens volgt uit (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet hierop, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat artikel 41 Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure.
Het voorgaande brengt mee dat – toen bij de terechtzitting van de rechtbank van 12 december 2014 bleek dat de veroordeelde niet werd bijgestaan door een raadsman – de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten schorsen, opdat op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank aan de veroordeelde alsnog een raadsman zou zijn toegevoegd met het oog op de behandeling van de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in het belang van de veroordeelde gegeven voorschrift neergelegd in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg staat. Het hof zal het vonnis daarom vernietigen en, nu de raadsvrouw zulks heeft verlangd, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. N. de Visser, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 januari 2016.
[.......]
.