3.6Met de grieven 12 tot en met 16 in principaal appel stelt [X] een aantal onderwerpen aan de orde, die blijkens de gemeenschappelijke toelichting te vatten zijn onder de volgende thema’s: er heeft geen deugdelijke ingebrekestelling plaatsgevonden, er is geen inzicht gegeven in de wijze waarop de forfaitaire schadevergoeding is berekend en het schadevergoedingsbeding is in wezen een boetebeding, terwijl het vorderen van boete én nakoming in strijd is met artikel 6:92 lid 1 BW.
Deugdelijke ingebrekestelling
3.6.1Naar het hof begrijpt, doelt [X] met haar stelling op dit punt erop dat de brief van 17 december 2013 niet is aan te merken als een ingebrekestelling, zoals wel door de rechtbank is aangenomen. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [X] verder nog opgemerkt dat als van een ingebrekestelling op 5 maart 2013 zou moeten worden uitgegaan de daarop gerichte brief van de Stichting geen doel kan treffen omdat een deel van de informatie, waarop de ingebrekestelling zag, toen reeds was aangeleverd, terwijl zij een ander deel niet kon of behoefde aan te leveren en bovendien de hoogte van de forfaitaire schadevergoeding in het midden is gelaten.
Voor zover de pijlen van [X] zich richten op het oordeel van de kantonrechter dat de brief van de Stichting van 19 december 2013 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling, kan een oordeel daarover in het midden blijven. De brief van 5 maart 2013 is door de Stichting blijkens de daarin gebezigde bewoordingen expliciet aangemerkt als een ingebrekestelling ingevolge artikel 7 van de cao-FSO. Die ingebrekestelling is door [X] kennelijk ook als zodanig opgevat. Reeds om die reden behoeft ook grief III in het incidentele appel geen verdere bespreking. Het betoog van [X] bij pleidooi dat toen reeds aan alle verzoeken was voldaan c.q. dat zij niet gehouden was, dan wel niet in staat was, om aan het verzoek om informatie te voldoen, zodat de ingebrekestelling geen doel trof, wordt verworpen. Het eerste is evident niet juist getuige de uitdrukkelijke verwijzing door de Stichting naar de brieven van 16 juli 2012, 8 oktober 2012, 29 november 2012 en 17 januari 2013 en de e-mail van 20 februari 2013, waarin verzocht is om informatie over diverse onderwerpen die tot dan toe nog niet volledig was verschaft, zoals ook blijkt uit het feit dat nadien en zelfs nog kort voor de zitting in hoger beroep door [X] informatie is verschaft waarom in genoemde brieven was gevraagd. Voor wat betreft het tweede argument – dat kennelijk betrekking heeft op de uitzendkrachten - heeft te gelden dat [X] wel degelijk gehouden was om alle informatie over haar uitzendkrachten ter beschikking te stellen aan de Stichting, althans in ieder geval de informatie waarover zij feitelijk beschikte, te weten urenstaten, facturen en tachograafschijven, zoals reeds hiervoor onder rov. 3.5.4 is overwogen. Aan de stelling van [X] dat de originele tachograafschijven op het bedrijf van de onderneming aanwezig dienen te zijn, dan wel dat slechts een bewaarplicht bestaat voor een periode van 52 weken gaat het hof voorbij. De Stichting heeft niet alleen het verzoek om informatie alleszins tijdig bij [X] gedaan (16 juli 2012 over de periode december 2011 tot mei 2012), maar bovendien is het naar het oordeel een nogal gezocht argument, omdat de noodzakelijke aanwezigheid van tachograafschijven op het bedrijf van de onderneming niet kan gelden voor fotokopieën daarvan. Mogelijk geldt de onmogelijkheid wel voor de loonspecificaties van de uitzendkrachten, maar die genuanceerde stelling heeft [X] niet betrokken.
Wijze van berekening van forfaitaire schadevergoeding
3.6.2Met de grief wordt betoogd dat enig inzicht in de hoogte van het berekende bedrag aan forfaitaire schadevergoeding ontbreekt. De Stichting heeft gewezen op hetgeen zij in eerste aanleg daartoe bij gelegenheid van de zitting en de daar gehouden pleidooien heeft aangevoerd dat zij heeft herhaald bij memorie van antwoord. Hoewel een proces-verbaal van die zitting in eerste aanleg kennelijk niet is opgemaakt en een pleitnota uit de eerste aanleg zich niet bij de stukken bevindt, heeft [X] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep de desbetreffende berekening niet betwist (68 weken maal 5.276,65 = 358.812,20), zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan. Voor zover [X] zich daarbij keert tegen die berekening gelet op de door de kantonrechter aangenomen datum van verzuim, slaagt de grief niet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.6.1.
Schadeloosstelling of boetebeding
3.6.3[X] betoogt dat het bij de forfaitaire schadevergoeding als bedoeld in artikel 69 II lid 2 en/of lid 3 juncto artikel 69 IV lid 1 cao en artikel 7 II lid 2 juncto artikel 7 IV lid 1 van de cao-FSO in wezen om een boetebeding gaat, zodat gelet op het bepaalde in artikel 6:92 lid 1 BW niet tevens nakoming van de informatieverplichting kan worden gevorderd.
Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een partij bij een cao de naleving ervan kan vorderen. Daarnaast biedt artikel 15 wet CAO een partij de mogelijkheid om een schadevergoeding te vorderen. Beide vorderingen kunnen onafhankelijk van elkaar maar ook naast elkaar worden ingesteld. De omstandigheid dat de forfaitaire schadevergoeding op zichzelf beschouwd is aan te merken als een boetebeding, leidt er immers niet toe dat de boete uitsluitend een vervangende schadevergoeding is, waarnaast op grond van artikel 6:92 BW geen ruimte zou zijn voor een vordering tot nakoming van de verplichting de gevraagde informatie te verstrekken. Uit de bewoordingen van de cao’s valt niet op te maken dat de forfaitaire schadevergoeding ertoe strekt in de plaats te komen van de verplichting tot het verstrekken van informatie teneinde te kunnen beoordelen of nakoming van de cao’s is verzekerd. Daarbij overweegt het hof dat het oplopen van de verschuldigde boete naarmate de door de Stichting verlangde prestatie langer uitblijft het ook niet aannemelijk maakt dat de boete moet worden beschouwd als vervanging voor de door de Stichting verlangde nakoming van bepaalde concrete verplichtingen, waarvan de omvang als zodanig niet door tijdsverloop wijzigt.De grieven 12 tot en met 16 in principaal appel falen, terwijl grief III in incidenteel appel geen verdere bespreking meer behoeft.
3.7.1Grief 17 in het principale appel ziet op de door de kantonrechter toegepaste matiging van de boete. Deze matiging komt naar de mening van [X] in onvoldoende mate tegemoet aan haar slechte financiële situatie. Bovendien is de motivering voor de matiging in haar visie onbegrijpelijk nu onduidelijk is wiens belangen door de kantonrechter zijn gewogen, terwijl voorts de motivering innerlijk tegenstrijdig is doordat enerzijds wordt overwogen dat [X] in de absolute onmogelijkheid verkeerde om de door de Stichting gevraagde gegevens te verstrekken, terwijl anderzijds wel een verplichting wordt aangenomen om die gegevens te verstrekken. Voorts kon met een veel geringer bedrag dan € 180.000,= worden volstaan om [X] aan te sporen voortaan haar verplichtingen na te komen, aldus [X] .
Grief I in incidenteel appel ziet eveneens op de door de kantonrechter toegepaste matiging. De Stichting bestrijdt dat er gronden zijn om te matigen. Vooreerst voert zij aan dat de door de kantonrechter gekozen grondslag (artikel 6:109 BW) niet van toepassing is, terwijl, zo die grondslag niettemin als juist kan worden aanvaard, een matiging voor een rechtspersoon als [X] niet op zijn plaats is gezien het sociale aspect van dit artikel. Daarnaast betwist de Stichting dat toewijzing van haar ( niet gematigde) vordering zal leiden tot de ondergang van [X] . Die laatste omstandigheid komt volgens de Stichting geheel voor risico van [X] . Voorts heeft te gelden dat [X] helemaal niet in de absolute onmogelijkheid verkeert om de gevraagde gegevens aan te leveren (de Stichting verwijst onder meer naar de tachograafschijven). Ten slotte wijst de Stichting erop dat met matiging niet afdoende tegemoet wordt gekomen aan de aansporing van werkgevers om aan hun verplichtingen te voldoen, mede gezien de precedentwerking in dit soort situaties. In de berekening van het gevorderde bedrag is bovendien al ten voordele van [X] uitgegaan met de voorschotloonsom 2012 in plaats van met de daadwerkelijke loonsom over 2012 (€ 717.570,=).
3.7.2Het hof zal de beide grieven gezamenlijk behandelen. Voorop kan worden gesteld dat de berekening van de door de Stichting gevorderde forfaitaire schadevergoeding als zodanig inhoudelijk niet door [X] wordt bestreden. Het argument dat uitgaande van een verzuim vanaf 20 januari 2014 een geringer bedrag verschuldigd zou zijn gaat niet op gelet op hetgeen hiertoe is overwogen onder rov. 3.6.1. [X] is de schadevergoeding in beginsel ook verschuldigd nu hiervoor is vastgesteld dat [X] nalatig is gebleven om aan haar verplichtingen uit cao’s tot verstrekking van informatie aan de Stichting te voldoen. Voor zover [X] zich erop beroept dat zij in de onmogelijkheid verkeert/verkeerde de gevraagde gegevens te verstrekken, verwerpt het hof die stelling, waartoe verwezen kan worden naar hetgeen door het hof is overwogen in rov. 4.5.4 . Artikel 6:109 BW is, gezien hetgeen hiervoor onder rov.3.6.3 is overwogen, niet aan de orde. Waar het hier gaat om een boetebeding geldt als maatstaf voor eventuele matiging artikel 6:94 lid 1 BW hetgeen betekent dat slechts matiging aan de orde is indien onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet gelet worden op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete ,op de aard van de overeenkomst en de inhoud en strekking van het beding, alsmede op de omstandigheden waaronder het is ingeroepen en de overige omstandigheden van het geval.
3.7.3.Het hof ziet aanleiding tot verdere matiging van de boete dan de kantonrechter heeft toegepast omdat ook toewijzing van het door de kantonrechter vastgestelde bedrag in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof overweegt daartoe het volgende. De Stichting heeft er groot belang bij dat zij daadkrachtig kan optreden ingeval een werkgever nalatig blijft de benodigde informatie ter controle op de naleving van de cao’s aan te leveren. De dreiging van een forse boete ingeval van een niet coöperatieve werkgever, vormt daarbij een onmisbare stok achter de deur. Niettemin hoeft het nalaten van het verstrekken van adequate informatie niet altijd tot gevolg te hebben dat de maximale forfaitaire schadevergoeding is verschuldigd. De Stichting heeft in dat opzicht niet alleen een discretionaire bevoegdheid, maar de bevoegdheid wordt ingevolge artikel 7 II lid 3 cao ook ingekaderd door “de aard (en)de duur van de niet naleving en de loonsom van de betreffende onderneming”. In dit geval is de kern van het conflict tussen [X] en de Stichting in wezen gelegen in de houding van [X] met betrekking tot het verstrekken van gegevens van bij haar werkzame uitzendkrachten. Daarbij heeft [X] een alleszins onwelwillende houding aan de dag gelegd. Dat betreft, zoals bij de pleidooien in hoger beroep is komen vast te staan, evenwel slechts een gemiddelde van vijf werknemers.. Voor wat betreft de gebreken in de informatieverschaffing omtrent de overige (eigen) werknemers - overigens eveneens een beperkt aantal - kan niet gezegd worden dat sprake was van een principiële afwijzende opstelling, maar veeleer van een zekere laksheid met weinig oog voor de gerechtvaardigde wens van de Stichting om daadwerkelijk controle te kunnen uitoefenen. Op grond van beide hiervoor genoemde omstandigheden is een reële schadevergoeding alleszins gerechtvaardigd. Daarbij is wel van belang dat de Stichting anders dan in algemene termen de geleden schade niet nader heeft becijferd, zodat er in zekere zin sprake is van een willekeurige berekening. Daar staat tegenover dat uit de voorliggende stukken in voldoende mate valt af te leiden dat een door [X] te betalen schadevergoeding in de door de Stichting gewenste omvang het voortbestaan van [X] met een grote mate van waarschijnlijkheid in gevaar brengt. Dat is niet wenselijk, niet alleen vanwege het mogelijk daarmee gepaard gaande verlies aan werkgelegenheid, maar ook gezien de omstandigheid dat niet gesteld of gebleken is dat [X] in de voorgaande jaren t de Stichting niet tijdig of niet volledig heeft geïnformeerd.. Met name gelet op de beperkte draagkracht van [X] zal het hof in dit geval de forfaitaire schadevergoeding matigen tot een bedrag van € 35.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding. Dat betekent grief 18 in principaal appel gedeeltelijk slaagt en grief I in incidenteel appel faalt.
3.8.1Grief II in het incidentele appel ziet op de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot het alsnog verstrekken van informatie door [X] , omdat volgens de kantonrechter [X] daartoe niet (meer) in staat is. De Stichting stelt ter toelichting dat [X] nog steeds in staat moet worden geacht de gevraagde informatie te verstrekken en dat zij daar ook belang bij heeft.
3.8.2Voor zover de kantonrechter uitsluitend de vraag onder ogen heeft gezien of [X] in staat was nog enige informatie te verstrekken met betrekking tot de bij [X] werkzame uitzendkrachten van Mondeal, heeft hij miskend dat (mogelijk) behoudens de loonspecificaties [X] in staat moest worden geacht de andere gevraagde gegevens zoals tachograafschijven, urenstaten en facturen over te leggen. Daarnaast heeft de kantonrechter kennelijk niet onder ogen gezien dat er ook nog andere gegevens werden gevraagd door de Stichting, die betrekking hadden op de eigen werknemers van [X] . In zoverre is de grief eveneens terecht voorgesteld. Niettemin kan het slagen van de grief niet leiden tot de vernietiging van het bestreden vonnis op dit onderdeel. Ter zitting in hoger beroep is in voldoende mate komen vast te staan dat [X] inmiddels alle aan haar ter beschikking staande gegevens van de eigen werknemers, voor zover daar door de Stichting om was verzocht, aan de Stichting heeft verstrekt (producties 1 tot en met 17 bij aktes van 20 november en 9 december 2015), zodat de Stichting op dit punt geen belang meer heeft bij haar vordering. Waar het betreft de informatie met betrekking tot de uitzendkrachten van Mondeal, is dat belang inmiddels teloor gegaan door het faillissement van Mondeal op 3 februari 2015.
3.9.1Grief 18 in principaal appel ziet op de toewijzing van de door de Stichting gevorderde buitengerechtelijke kosten. [X] betoogt dat de tussen partijen gevoerde correspondentie geen grond oplevert om deze kosten toe te wijzen. Voorts betoogt [X] dat, zo er al kosten zijn gemaakt die niet vallen onder de voorbereiding van de gedingstukken en de instructie van de zaak, deze kosten nodeloos zijn gemaakt.
3.9.2De grief faalt. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de Stichting via haar gemachtigde heeft getracht buiten rechte [X] te bewegen tot het nakomen van haar informatieverplichtingen. Verder is niet bestreden de stelling van de Stichting in de dagvaarding in eerste aanleg dat de gemachtigde van de Stichting na het zenden van de brief van 6 februari 2014 waarin [X] is aangemaand de verzochte informatie te leveren, uitvoerig heeft gecorrespondeerd met de raadsman van [X] , echter zonder resultaat. Onder verwijzing naar het destijds geldende rapport Voorwerk II zal het hof de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot een bedrag van € 1.000,=. Voor toewijzing van rente over dat bedrag bestaat geen aanleiding nu de Stichting ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten reeds heeft betaald noch van de afwijzing door de kantonrechter heet gegriefd.