ECLI:NL:GHAMS:2016:974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
200.168.705/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en de juridische status van verhuurder en huurder in het geval van economische eigendomsoverdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtsverhouding tussen een vennootschap onder firma en een BV met betrekking tot een gehuurd bedrijfspand centraal staat. De appellanten, bestaande uit een ontbonden vennootschap onder firma en haar voormalige vennoten, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis waarin de kantonrechter de vorderingen van de geïntimeerde, die als verhuurder optreedt, heeft toegewezen. De kern van het geschil betreft de vraag wie als verhuurder kan worden aangemerkt en of de geïntimeerde zelfstandig vorderingen kan instellen op basis van de huurovereenkomst.

De feiten zijn als volgt: de appellanten hebben in 1987 een bedrijfspand gehuurd van een vennootschap onder firma, waarvan de geïntimeerde en een voormalige vennoot de vennoten waren. Na een scheiding en een juridische eigendomsoverdracht is de geïntimeerde de juridische eigenaar van het pand geworden. De appellanten betwisten de ontvankelijkheid van de geïntimeerde in haar vorderingen, maar het hof oordeelt dat de geïntimeerde op grond van het Burgerlijk Wetboek gerechtigd is om de vorderingen in te stellen.

Daarnaast wordt er gediscussieerd over de indexering van de huurprijs en de proceskosten. Het hof bevestigt dat de kantonrechter de geïntimeerde terecht ontvankelijk heeft geacht en dat de vorderingen van de geïntimeerde op basis van de huurovereenkomst gegrond zijn. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.168.705/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3172767/CV EXPL 14-6798
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2016
inzake
1. de ontbonden vennootschap onder firma
[appellant sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar voormalige vennoten
1a.
[appellant sub 1a],
wonend te [woonplaats 1] en
1b.
[appellant sub 1b],
wonend te [woonplaats 2] ,
2.
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. K van der Leij te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.N.M. van Trigt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellant sub 1a] , [appellant sub 1b] , de BV en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten gezamenlijk worden aangeduid als [appellanten]
zijn bij dagvaarding van 10 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 17 december 2014, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De Feiten” de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] zijn in 1986 een makelaarskantoor begonnen in de vorm van de vennootschap onder firma [appellant sub 1] . [appellant sub 1a] was destijds gehuwd met [A] en [appellant sub 1b] was destijds gehuwd met [geïntimeerde] .
2.2
[appellant sub 1] heeft in 1987 een bedrijfspand gehuurd aan de [adres] (verder ook: het bedrijfspand). De vennootschap onder firma [F] , waarvan [A] en [geïntimeerde] de vennoten waren, trad daarbij als verhuurster op.
2.3
[appellant sub 1a] en [A] zijn in 1990 van echt gescheiden.
2.3
Bij scheidingsakte van 13 september 1995 werd door [geïntimeerde] , [A] en [appellant sub 1a] geconstateerd dat de vennootschap onder firma [F] per 1 september 1995 was opgehouden te bestaan en droeg [A] de economische eigendom van haar onverdeelde helft van het bedrijfspand over aan [appellant sub 1a] en de juridische eigendom daarvan aan [geïntimeerde] .
2.4
Op 10 december 1998 richtte [appellant sub 1a] [D] Beheer BV op en [appellant sub 1b] [S] Beheer BV. Het makelaarskantoor werd voor 50% ieder in deze vennootschappen ondergebracht. [D] Beheer BV en [S] BV hebben op dezelfde dag [F] BV opgericht, waarin het makelaarskantoor is ingebracht. [F] BV heeft dezelfde dag de BV opgericht en daarin het makelaarskantoor weer ingebracht. De huurbetalingen voor het bedrijfspand zijn vanaf die datum vanuit de BV verricht.
2.5
Op enig moment is de huur beperkt tot de begane grond van het pand. De huur voor dat deel is per januari 2007 verhoogd van € 2.790,= tot € 3.300,= per maand.
2.6
In 2009 zijn [appellant sub 1b] en [geïntimeerde] van echt gescheiden.
2.7
Bij brief van 14 april 2011 aan de BV is namens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op vastlegging van de huurovereenkomst, verhoging van de huurprijs per 1 mei 2011 met indexering per 1 mei 2012 en betaling van achterstallige indexering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 mei 2011. Partijen zijn het hierover niet eens geworden.
2.8
Bij brief van 6 maart 2014 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] [appellanten] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 9.815,38 aan achterstallige indexeringen over de periode van januari 2010 tot en met maart 2014 en een bedrag aan achterstallige huurpenningen over het jaar 2013. Aan deze sommatie is niet voldaan.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert [geïntimeerde] , voor zover in hoger beroep nog van belang, dat primair [appellant sub 1] , [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] hoofdelijk en subsidiair de BV worden/wordt veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag van € 9.815,38 verhoogd met rente en buitengerechtelijke incassokosten en dat wordt bepaald dat de huurprijs met ingang van 1 april 2014 € 3.624,67 bedraagt, met indexatie van die huurprijs tot het eind van de huurovereenkomst. Zij legt aan deze vorderingen ten grondslag dat van de huurovereenkomst tussen haar en [appellant sub 1] een indexeringsclausule deel uitmaakt, die echter jarenlang niet is uitgevoerd. De kantonrechter heeft de door [appellanten] aangevoerde verweren verworpen en de vorderingen toegewezen jegens [appellant sub 1] , [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] en voor het overige afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
3.2
Met
grief Ibetogen [appellanten] dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar vorderingen. [appellanten] menen dat [geïntimeerde] niet in die vorderingen kan worden ontvangen, omdat het samenwerkingsverband van [geïntimeerde] en [appellant sub 1a] de verhuurder is en [geïntimeerde] niet de bevoegdheid heeft zelfstandig, dat wil zeggen zonder toestemming van [appellant sub 1a] , vorderingen op grond van de huurovereenkomst in te stellen.
3.3
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Aanvankelijk waren [geïntimeerde] en [A] als vennoten in [F] samen eigenaar van het bedrijfspand. Zij traden ook als vennoten gezamenlijk als de verhuurder van het bedrijfspand op. Bij akte van 13 september 1995 hebben de (voormalige) vennoten [geïntimeerde] en [A] verklaard dat de vof [F] per 1 september 1995 was opgehouden te bestaan en de aan [A] toekomende onverdeelde helft van het bedrijfspand juridisch overgedragen aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] werd daardoor op grond van 7:226 BW de verhuurder. Zij is dus gerechtigd de onderhavige vorderingen in te stellen. Weliswaar was, zo blijkt uit diezelfde akte, [appellant sub 1a] economisch eigenaar van een onverdeelde helft van het bedrijfspand, maar dat die status tot beperkingen in de bevoegdheid van [geïntimeerde] leidt, blijkt daaruit niet en volgt ook overigens niet uit de stellingen van [appellanten] Niet valt in te zien hoe, zoals [appellanten] bepleiten, het samenwerkingsverband tussen [appellant sub 1a] en [geïntimeerde] verhuurder kan zijn geworden, nu immers geen juridische eigendomsoverdracht van het bedrijfspand aan dat samenwerkingsverband, wat daarvan verder zij, heeft plaatsgevonden en evenmin is gebleken van contractsoverneming door dat samenwerkingsverband dan wel dat het samenwerkingsverband (in de kwaliteit van economisch eigenaar) van meet af aan verhuurder was. Grief I faalt.
3.4
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat een akte bestaat tussen [appellant sub 1] en de BV als bedoeld in artikel 6:159 BW waarin de overneming door de BV van alle rechten en plichten van [appellant sub 1] uit de huurovereenkomst is vastgelegd. [appellanten] voeren aan dat de kantonrechter over het hoofd ziet dat de overdracht van die rechten en plichten bij de oprichting van de BV als inbreng in de akte van oprichting is opgenomen. Zij wijzen in het bijzonder op de passages: “Ter storting op de aandelen zal de oprichter op de voet van artikel 14 van de Wet Vennootschapsbelasting en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden in de vennootschap inbrengen het zelfstandig gedeelte van zijn gehele onderneming (Makelaardij v.o.f. [appellant sub 1] geheten), welk zelfstandig gedeelte onder de naam [appellant sub 1] (…) voor eigen rekening van de oprichter wordt gedreven (…), omvattende deze inbreng derhalve alle activa van gemelde ingebrachte onderneming onder de verplichting voor de vennootschap [de BV; hof] alle passiva van die ingebrachte onderneming voor haar rekening te nemen”. De huur is steeds betaald door de BV, hetgeen [geïntimeerde] bekend was, los van het feit dat [appellant sub 1b] de contractsoverneming met haar als (toen nog) zijn echtgenote heeft besproken. Zij heeft daartegen nooit geprotesteerd, aldus [appellanten]
3.5
De grief slaagt niet. Bij de door [appellanten] geciteerde akte van oprichting en de daarin vermelde inbreng is [appellant sub 1] niet betrokken, alleen [F] BV. Alleen al om die reden kan die akte niet worden beschouwd als een akte van contractsoverneming tussen de BV en [appellant sub 1] . Daarbij komt dat in de akte van oprichting ook niet voldoende specifiek is bepaald dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst worden overgenomen door de BV. Of [geïntimeerde] voor een dergelijke contractsoverneming toestemming heeft verleend, kan daarom in het midden blijven.
3.6
Met
grief IIIbestrijden [appellanten] de overweging van de kantonrechter dat ter comparitie door [appellant sub 1b] is toegegeven dat mondeling was afgesproken dat de huurprijs jaarlijks zou worden geïndexeerd. [appellanten] betwisten dat [appellant sub 1b] ter comparitie die erkenning heeft gedaan. Zij beroepen zich op het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal, waarin die erkenning niet is vermeld en wijzen erop dat de betwisting van de gestelde indexeringsafspraak op consistente wijze een van hun kernverweren heeft gevormd in de procedure.
3.7
In reactie op de grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de bestreden overweging juist is, omdat [appellant sub 1b] op een rechtstreekse vraag van de kantonrechter heeft toegegeven dat indexering wel degelijk is afgesproken. Nu partijen over wat tijdens de comparitie is gezegd van mening verschillen, kunnen [appellanten] niet volstaan met een verwijzing naar het proces-verbaal en een verder blote betwisting van hetgeen in het vonnis is vermeld. Bij strijd tussen de inhoud van het proces-verbaal en dat van het vonnis gaat het vonnis immers voor. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat aan de betwisting van de juistheid van datgene wat de rechter in zijn vonnis verklaart te hebben vernomen, serieuze eisen moeten worden gesteld. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Nu bij gebreke van voldoende betwisting ervan moet worden uitgegaan dat de in het vonnis vermelde gerechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden en van dwaling of het ontbreken van vrijheid als bedoeld in artikel 154 Rv. niet is gebleken, zijn [appellanten] aan die erkenning gebonden. Ook deze grief is derhalve tevergeefs voorgedragen.
3.8
De
grieven IV tot en met VIzijn gericht tegen de toegewezen hoofdsom, de bepaling dat de huurprijs tot het eind van de huurovereenkomst aan indexering is onderworpen en de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. De grieven berusten echter geheel op hetgeen ter onderbouwing van de reeds behandelde grieven zonder succes is aangevoerd. Zij delen derhalve het lot daarvan.
3.9
Met
grief VIIbetogen [appellanten] dat de kantonrechter de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. Voor zover na de verwerping van de overige grieven nog relevant, leggen zij hieraan ten grondslag dat [geïntimeerde] hen op kosten heeft gejaagd door zich te bedienen van een door haarzelf valselijk opgemaakte huurovereenkomst, waardoor [appellanten] zich tegen haar vorderingen moesten verweren. Ook deze grief slaagt niet. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn grotendeels toegewezen. Hierbij past het niet dat [geïntimeerde] in de kosten van het geding zou worden veroordeeld. Naar mag worden aangenomen, zouden [appellanten] zich ook tegen de vorderingen van [geïntimeerde] hebben verweerd als daarbij - met juistheid - alleen een beroep zou zijn gedaan op een mondelinge huurovereenkomst. Dat [geïntimeerde] opzettelijk het verkeerde contract heeft overgelegd is niet komen vast te staan, terwijl evenmin is gebleken dat [appellanten] daardoor in de procedure extra kosten hebben moeten maken. Ook deze grief mist doel.
3.1
In de eerste zin van haar reactie op grief VII heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat de kantonrechter ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd nu haar vorderingen grotendeels zijn toegewezen. Vervolgens is zij ingegaan op de door [appellanten] in het kader van grief VII gebezigde argumenten, waarna zij concludeert tot bekrachtiging van het vonnis én veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties. [appellanten] hebben hierop niet gereageerd, kennelijk omdat zij de opmerking van [geïntimeerde] niet als een (incidentele) grief hebben opgevat. Daaruit blijkt dat het bezwaar tegen de kostencompensatie, als het dat is, niet voldoende duidelijk naar voren is gebracht om als een grief te worden aangemerkt - daargelaten dat het hof de proceskostencompensatie volkomen begrijpelijk acht.
3.11
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,= aan verschotten en € 632,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.