ECLI:NL:GHAMS:2017:2276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.199.310/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst wegens ongeoorloofde onderverhuur aan familieleden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst. De appellant, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter, had de woning zonder toestemming van de verhuurder, Rappange Administratie B.V., in gebruik gegeven aan zijn familieleden. De huurovereenkomst was aangegaan op 1 mei 1998 en de appellant had in de loop der jaren zijn moeder, zus en haar dochter in de woning laten wonen, wat in strijd was met de bepalingen van de huurovereenkomst. De kantonrechter had de vorderingen van Rappange toegewezen en de appellant in de proceskosten veroordeeld.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij zelf ook in de woning woonde en dat de verhuurder op de hoogte was van de situatie. Het hof oordeelde echter dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij daadwerkelijk in de woning woonde en dat de verhuurder nooit toestemming had gegeven voor de onderverhuur. Het hof concludeerde dat de langdurige situatie van ongeoorloofde onderverhuur een tekortkoming vormde die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde. De grieven van de appellant werden verworpen en het vonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.310/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4657484 CV EXPL 15-34023
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juni 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
Rappange Administratie B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.W. Baart te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Rappange genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 september 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 25 juli 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Rappange als eiseres en [appellant] als gedaagde. Aan de dagvaarding zijn twee producties gehecht, te weten het vonnis en de dagvaarding van de eerste aanleg.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie (bestaande uit diverse gerechtelijke uitspraken);
- akte zijdens Rappange, met productie;
- antwoordakte (H 16 formulier met toelichting) zijdens [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Rappange zal afwijzen, met veroordeling van Rappange in de kosten van het geding in beide instanties.
Rappange heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van - zo begrijpt het hof - het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.13 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat (en voor zover in hoger beroep van belang) komen de feiten neer op het volgende.
1. Met ingang van 1 mei 1998 heeft [appellant] van (de rechtsvoorganger van)
Rappange gehuurd de woning aan de [adres] ,
hierna: het gehuurde.
2. Het gehuurde betreft een etagewoning van circa 50 m² met een woonkamer,
twee slaapkamers (waarvan een slaapkamer met douchegelegenheid) en een
keuken.
3. Artikel 1.1 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene
bepalingen bepaalt dat de huurder het gehuurde zelf daadwerkelijk dient te
gebruiken.
4. Artikel 1.3 algemene bepalingen bepaalt dat het de huurder zonder toestemming van de verhuurder niet is toegestaan het gehuurde (geheel, dan wel gedeeltelijk) onder te verhuren, dan wel aan derden in gebruik te geven.
5. In 2008 is [moeder appellant] , de moeder van [appellant] , in het gehuurde gaan wonen. In 2009 is zijn zuster [zuster appellant] met haar (geestelijk gehandicapte) dochter [dochter van zuster appellant] in het gehuurde gaan wonen.
6. Op 29 september 2015 heeft een medewerker van Rappange een bezoek
gebracht aan het gehuurde, in verband met een taxatie daarvan. In het gehuurde
waren toen aanwezig [moeder appellant] (moeder van [appellant] ), [zuster appellant] (zuster van [appellant] ) en
[dochter van zuster appellant] (dochter van [zuster appellant] ). Voorts waren in het gehuurde toen een
tweepersoonsbed en een eenpersoonsbed aanwezig.
7. Rappange heeft aan bureau PSG Percepton Security Group B.V. (hierna: PSG)
opdracht gegeven te onderzoeken of [appellant] het gehuurde gebruikt zoals is
overeengekomen met Rappange.
8. Op 10 november 2015 heeft PSG een onderzoeksrapport uitgebracht.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft Rappange, voor zover in hoger beroep van belang, vorderingen ingesteld strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen en ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2
In de memorie van grieven keert [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Rappange als verhuurder moet worden beschouwd. Hij heeft dit feit echter in eerste aanleg erkend en niet toegelicht waarom daarover in beroep anders moet worden gedacht. Dit onderdeel van de grieven faalt.
3.3
Als kern van de grieven voert [appellant] verder aan dat hij niet toerekenbaar is tekort geschoten jegens Rappange. Volgens [appellant] woont hij zelf wel degelijk in het gehuurde en voert hij met zijn moeder, zus en haar (gehandicapte) kind daar een gemeenschappelijke huishouding. Ook levert het onderzoeksrapport van PSG naar zijn zeggen onvoldoende bewijs op en is dit suggestief en onrechtmatig van aard, zodat het gepasseerd moet worden. Het oordeel van de kantonrechter dat het gehuurde ongeschikt is voor bewoning door meerdere bewoners is niet houdbaar, aldus [appellant] . Verder moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat bij een ontbinding genoemde personen op straat komen te staan, terwijl terwijl Rappange wist dat deze personen in het gehuurde ingeschreven staan.
3.4
Rappange heeft hiertegen het volgende ingebracht. Zij heeft nimmer toestemming voor onderverhuur dan wel ingebruikgeving van het gehuurde aan derden gegeven. Dat genoemde personen ingeschreven staan op het adres brengt niet mee dat Rappange van de bewoning afwist. Dat [appellant] op het bewuste adres zelf zou wonen is onaannemelijk gezien de omvang van de woning en het aantal bedden. Het onderzoeksrapport speelt een ondergeschikte rol in de beslissing van de kantonrechter en is bovendien volgens de regels tot stand gekomen, aldus Rappange.
3.5
Het hof overweegt als volgt. Ook volgens de stellingen van [appellant] zelf heeft hij het gehuurde in gebruik gegeven aan derden, te weten zijn voornoemde familieleden. Niet gesteld of gebleken is dat Rappange hiervoor toestemming heeft verleend, zodat dit in strijd is met het daaromtrent bepaalde in de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst. Dat bedoelde familieleden al langere tijd ingeschreven staan op bedoeld adres doet daaraan niet af en levert geen (stilzwijgende) toestemming op. Gelet op de omstandigheid dat dit een situatie is die jaren heeft voortbestaan, is dit geen tekortkoming die van zodanig geringe betekenis is dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. [appellant] heeft nog gesteld dat hij wel degelijk ook zelf en wel samen met zijn familieleden in het gehuurde woont. Op zichzelf doet dit aan de tekortkoming niet af. Bovendien is dit niet aannemelijk geworden. Rappange heeft immers bij een huisbezoek geconstateerd dat in de woning een aantal dames aanwezig was die verklaarden dat zij daar verbleven met een minderjarig kind en dat in de woning slechts drie slaapplaatsen waren, te weten een tweepersoonsbed en een eenpersoonsbed. Van [appellant] had in hoger beroep verwacht mogen worden dat hij had toegelicht hoe deze verklaring en situatie zijn te rijmen met zijn stelling dat ook hij in de woning woont, en in het bijzonder waar hij dan zijn slaapplaats zou hebben. Hij heeft dat nagelaten en daarmee zijn verweer dat hij daadwerkelijk zelf in de woning woont onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat hij elders woonachtig is. Ook dat is in strijd met de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst en levert derhalve een tekortkoming van [appellant] . Een en ander is van voldoende gewicht voor ontbinding van die overeenkomst. Dat zijn familieleden op straat komen te staan is een omstandigheid die niet aan Rappange kan worden tegengeworpen maar geheel voor rekening en risico van [appellant] komt. Daarbij geldt dat, gelet op de duur van de procedure, voor die familieleden inmiddels een oplossing geacht mag worden te zijn gevonden en [appellant] bij zijn laatste akte ook niet heeft bestreden dat hij de woning op 28 november 2016 leeg heeft opgeleverd aan Rappange. Alle onderdelen van de grief falen dus. Wat [appellant] in dit verband over het onderzoeksrapport van PSG heeft aangevoerd, doet niet ter zake, omdat het hof geen gegevens uit dat rapport aan zijn oordeel ten grondslag legt.
3.6
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Voor bewijslevering is geen plaats omdat geen gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan van feiten en omstandigheden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rappange begroot op € 718,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, L.A.J. Dun en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.