ECLI:NL:GHAMS:2017:2562

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
200.188.121/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en beëindiging overeenkomst met vaststelling van verhuis- en inrichtingskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Outfit V.O.F. tegen Wereldhave Nederland B.V. betreffende de beëindiging van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. De huurovereenkomst, die op 1 november 2000 was ingegaan, werd door Wereldhave opgezegd per 1 augustus 2014 in verband met renovatie van het winkelcentrum. Outfit heeft bezwaar gemaakt tegen de opzegging, maar uiteindelijk ingestemd. De partijen konden echter geen overeenstemming bereiken over de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, die volgens artikel 7:297 BW vastgesteld moest worden. De kantonrechter had in eerste aanleg een tegemoetkoming van € 25.000 vastgesteld, maar Outfit vorderde in hoger beroep een aanzienlijk hoger bedrag van € 305.303,15. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen, waaronder de noodzaak van de verhuizing en de hoogte van de gevorderde kosten. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de juiste maatstaf had gehanteerd en dat de door Outfit gevorderde bedragen niet voldoende waren onderbouwd. Uiteindelijk heeft het hof de tegemoetkoming vastgesteld op € 25.000, met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de beslissing over de wettelijke rente en proceskosten aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.188.121/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3994978 \ CV EXPL 15-1909
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2017
inzake

1.OUTFIT V.O.F.,

2. [appellant sub 2],
3. [appellante sub 3],
gevestigd, respectievelijk wonende te [plaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar,
tegen
WERELDHAVE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer (Schiphol),
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. W. Raas te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Outfit (in enkelvoud) en Wereldhave genoemd.
Outfit is bij dagvaarding van 4 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 10 december 2015, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen Outfit als eiseres en Wereldhave als gedaagde.
In deze zaak heeft het hof bij tussenarrest van 5 april 2016 een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 12 juli 2016. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is bij de stukken gevoegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte vermindering eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 april 2017 doen bepleiten, Outfit door haar voornoemde advocaat en Wereldhave door mr. J.A. le Clercq, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Outfit heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar als na te melden gewijzigde vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Wereldhave heeft geconcludeerd dat het hof het principaal hoger beroep ongegrond zal verklaren en in incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van Outfit geheel zal afwijzen, dan wel zal matigen tot een in goede justitie te bepalen bedrag, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Outfit heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot ongegrondverklaring, met beslissing over de proceskosten.
Outfit heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief I in incidenteel hoger beroepbetreft de vaststelling van de kantonrechter dat Wereldhave het eerder door haar aangeboden bedrag van € 20.000,=, exclusief btw, (als tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten) heeft gehandhaafd. Volgens de toelichting op de grief is dat niet het geval. Voor zover voor de beoordeling van belang zal het hof deze grief hierna bespreken. De feiten zijn voor het overige in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende.
Outfit heeft met ingang van 1 november 2000 van Wereldhave een bedrijfsruimte gehuurd in een winkelcentrum gelegen te Purmerend. De huurovereenkomst gold laatstelijk voor onbepaalde tijd. Het gehuurde was gelegen op een A1-locatie en werd door Outfit geëxploiteerd als luxe kleding/schoenenwinkel. Wereldhave heeft de huurovereenkomst opgezegd bij brief van 30 juli 2013 tegen 1 augustus 2014 in verband met de renovatie van het winkelcentrum. Wereldhave heeft zich bereid verklaard tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in de zin van artikel 7:297 lid 1 BW. Outfit heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen de opzegging, maar uiteindelijk daarmee ingestemd. Partijen hebben geen overeenstemming weten te bereiken over de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
3.2.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter (impliciet) geoordeeld dat partijen kennelijk zijn overeengekomen dat Wereldhave aan Outfit een tegemoetkoming van de verhuis- en inrichtingskostenvergoeding dient te voldoen waarvan de hoogte moet worden vastgesteld aan de hand van de (in de jurisprudentie uitgewerkte) maatstaf van artikel 7:297 BW. Nu partijen geen grief hebben gericht tegen dit oordeel, gaat het hof uit van de juistheid ervan. In de onderhavige procedure dient derhalve de omvang van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7:297 BW te worden vastgesteld.
In de eerste aanleg van deze procedure heeft Outfit ter zake een bedrag gevorderd van € 305.303,15, exclusief btw. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de tegemoetkoming vastgesteld op een bedrag van € 25.000,=. Daarbij heeft de kantonrechter de volgende posten, voor een totaalbedrag van afgerond € 36.282,=, in aanmerking genomen:
€ 6.570,= verhuiskosten,
€ 13.478,70 kosten vervangende huisvesting, o.a. verplaatsing en aanpassing alarm, sloten, telefoonaansluitingen en aanpassingen, inclusief overname,
€ 10.482,86 reclamekosten, drukkosten en reclamemateriaal,
€ 2.940,= lichtreclame,
€ 1.550,= kosten van de schilder,
€ 1.260,= etalagepoppen.
Tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen zowel Outfit als Wereldhave op.
3.3.
Outfit heeft haar vordering in hoger beroep aldus gewijzigd dat zij thans, telkens uitgaande van het nominale bedrag aan
verhuiskostenvan € 54.532,56, vordert dat Wereldhave wordt veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van in totaal:
- primair € 142.711,19,
- subsidiair € 118.348,03,
- meer subsidiair € 88.132,56,
te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 augustus 2014.
Ter zake van de in de gevorderde bedragen begrepen
inrichtingskostenheeft Outfit telkens een door haar redelijk geachte korting toegepast van in totaal 50% in verband met aftrek wegens nieuw voor oud (20%) en een ‘tegemoetkomingspercentage’ (30%).
3.4.
Met
de grieven I en II in principaal hoger beroepstelt Outfit onder meer de bij de toepassing van artikel 7:297 lid 1 BW te hanteren maatstaf aan de orde.
3.4.1.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op grond van artikel 7:297 lid 1 BW kan de rechter een bedrag vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten, oftewel de kosten die de huurder heeft gemaakt of zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Het gaat daarbij niet om een volledige vergoeding van de gemaakte, althans te maken kosten. Het antwoord op de vraag of aanleiding bestaat voor het vaststellen van een tegemoetkoming, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming kan (onder meer) rekening worden gehouden met de reden van de opzegging, de staat van de oude inrichting en de reeds gedane afschrijving op de inventaris, alsmede het bedrag waartoe de verhuurder zich vrijwillig reeds heeft verplicht. Het is aan de huurder om de door hem gestelde verhuis- en inrichtingskosten aannemelijk te maken.
3.4.2.
Niet is gebleken dat de kantonrechter een andere maatstaf heeft gehanteerd dan hiervoor is geformuleerd. De grieven I en II in principaal appel kunnen in zoverre dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Voor zover in deze grieven (ook) aandacht wordt besteed aan de toepassing van de maatstaf in deze zaak, komt dat, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang, hieronder nader aan de orde.
3.5.
De grieven I en II in principaal hoger beroep (voor zover nog niet besproken) en
grief II in incidenteel hoger beroeplenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Verhuiskosten
Dubbele huurlasten en extra personeelskosten voor de duur van zes maanden
3.5.1.
De kantonrechter heeft het redelijk geacht om in verband met de verhuizing dubbele huurlasten voor de periode van een maand in aanmerking te nemen en heeft overwogen dat Outfit onvoldoende omstandigheden heeft gesteld om een langere periode (zeven maanden) bij de begroting van de tegemoetkoming te betrekken. De gestelde extra personeelskosten in verband met de exploitatie van de nieuwe winkel tijdens de periode van dubbele huur heeft de kantonrechter, als onvoldoende toegelicht, helemaal buiten beschouwing gelaten. De kantonrechter heeft overwogen dat Outfit ervoor heeft gekozen gedurende zeven maanden twee panden te huren, dat de kosten daarvan niet op Wereldhave kunnen worden afgewenteld en dat tegenover het inhuren van extra personeel ook extra inkomsten moeten hebben gestaan.
3.5.2.
Het hof constateert dat Outfit ook in hoger beroep heeft nagelaten de door haar gestelde noodzaak om ruim een half jaar voor het verstrijken van de door Wereldhave gehanteerde contractuele opzegtermijn een nieuw winkelpand te huren, met stukken te onderbouwen. Zij heeft haar, betwiste, stelling dat de marktomstandigheden daartoe noopten op geen enkele wijze gestaafd. Dat had wel op haar weg gelegen. Het komt voor haar rekening dat zij dit heeft nagelaten. Een en ander geldt ook voor het in hoger beroep uitblijven van enige nadere toelichting op en onderbouwing van de hoogte van de (extra) inkomsten uit die nieuwe winkelexploitatie. Zij heeft ook niet gesteld dat deze onvoldoende waren om het inhuren van extra personeel en de extra huurlasten te kunnen opvangen. Niet gebleken is voorts van feiten of omstandigheden op grond waarvan Wereldhave Outfit ter zake van de gehanteerde contractuele opzegtermijn tegemoet had moeten komen door deze te verkorten. Aan de stelling van Outfit dat Wereldhave bij/na de opzegging geen duidelijkheid verschafte over de te betalen tegemoetkoming, kan – zonder toelichting, die ontbreekt – niet de conclusie worden verbonden dat de door Outfit gestelde dubbele huurlasten (voor een periode van langer dan een maand) en/of extra personeelskosten (voor de periode waarin Outfit twee panden huurde) daadwerkelijk zijn te kwalificeren als kosten in de zin van artikel 7:297 lid 1 BW. Ook overigens heeft Outfit niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende kosten voor tegemoetkoming in aanmerking komen. De kantonrechter heeft deze dan ook terecht niet betrokken bij de begroting van de tegemoetkoming. Ter zake van verhuiskosten zal derhalve een bedrag van € 6.750,= in aanmerking worden genomen, zoals ook de kantonrechter heeft gedaan.
Inrichtingskosten
Begroting op grond van opstelling accountant
3.5.3.
In eerste aanleg heeft Outfit een brief 18 september 2015 van zijn accountant in het geding gebracht, waarbij de accountant, zoals zij stelt een overzicht en vergelijking heeft gemaakt voor wat betreft de inrichtingskosten van de huidige winkel ten opzichte van de voormalige winkel. Daarbij zijn de door Outfit in 2001 gemaakte kosten (
f160.000,=) voor de van Wereldhave gehuurde ruimte en de grotere oppervlakte van de huidige bedrijfsruimte tot uitgangspunt genomen. Outfit heeft erop gewezen dat het door de accountant berekende bedrag exact gelijk is aan het door haar in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 220.466,66. In hoger beroep heeft zij daarop een nieuw voor oud korting toegepast van 20%. Zij meent dat Wereldhave ten onrechte de door de accountant berekende kosten teruggerekend wil zien naar de (kleinere) oppervlakte van de voormalige winkel.
3.5.4.
Bij de beoordeling van deze stellingen is van belang dat Outfit ook in dit verband op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij na opzegging van de huur met de contractuele opzegtermijn van een jaar tegen 1 augustus 2014 geen andere keuze had dan het huren van de huidige winkelruimte die ruim twee keer zo groot is als de voorheen van Wereldhave gehuurde winkel. Reeds omdat Outfit de noodzaak van het huren van een winkelruimte met deze omvang niet heeft onderbouwd – en Wereldhave de gestelde noodzaak heeft betwist – en de accountant bij zijn berekening die oppervlakte tot uitgangspunt heeft genomen, kan Outfit zich niet op goede gronden op het standpunt stellen dat de tegemoetkoming aan de hand van deze berekening kan worden begroot.
Begroting op grond van offertes
3.5.5.
Partijen debatteren voorts over de vraag of de tegemoetkoming kan worden vastgesteld op grond van (grotendeels) offertes, zoals deze door Outfit ter onderbouwing van haar stellingen in het geding zijn gebracht, in aanmerking genomen dat zij de (huidige) winkel ten tijde van het nemen van de memorie van grieven langer dan twee jaar had geëxploiteerd.
3.5.6.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.6 overwogen dat Outfit, gelet op de omstandigheid dat zij de winkel inmiddels (ten tijde van het bestreden vonnis) anderhalf jaar in gebruik had, met betrekking tot bepaalde in het vonnis nader genoemde posten onvoldoende heeft gesteld en – door overlegging van offertes – onvoldoende heeft onderbouwd om deze te kunnen beschouwen als kosten in de zin van artikel 7:297 lid 1 BW. De kantonrechter heeft vervolgens in rechtsoverweging 5.8, ter zake van wèl voor vergoeding in aanmerking komende posten, overwogen dat het enkele feit dat geen facturen en betalingsbewijzen zijn overgelegd er niet aan in de weg hoeft te staan dat hiervoor een tegemoetkoming wordt vastgesteld, juist omdat het gaat om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en het bepalen daarvan geen ‘exacte wetenschap’ is.
3.5.7.
Het hof verenigt zich met deze overwegingen. Voor zover Wereldhave met haar tegen het bestreden vonnis geformuleerde bezwaar voor ogen staat dat de vordering van Outfit hoe dan ook moet worden afgewezen, wanneer geen facturen en betalingsbewijzen voorhanden zijn, kan deze stelling in haar algemeenheid niet worden gevolgd. Voor zover Outfit echter zou menen dat voor vrijwel alle posten zonder meer met offertes kan worden volstaan, ongeacht het verstrijken van de tijd sinds de opening van de nieuwe winkel, gaat ook die stelling in haar algemeenheid te ver. De vraag of stellingen van Outfit, die (slechts) met een offerte worden onderbouwd, voldoende zijn om bepaalde kosten te kwalificeren als kosten in de zin van artikel 7:297 lid 1 BW, die zich lenen voor een tegemoetkoming zal, voor zover de grieven daartoe aanleiding geven, aan de orde komen bij de bespreking van de desbetreffende – door de kantonrechter niet in aanmerking genomen – kosten.
3.5.8.
Outfit heeft gesteld dat de kosten die zij heeft gevorderd ter zake van
( i) nog uit te voeren verbouwingskosten, te weten € 38.016,53,
(ii) interieurontwerp en plaatsing van spiegels, te weten € 62.031,89,
(iii) airconditioning en het luchtgordijn, te weten € 34.582,60,
(iv) elektricien, te weten € 21.000,=,
( v) post 1,5% onvoorzien,
onder het inrichtingskosten vallen en daarom bij de begroting van de tegemoetkoming wel in aanmerking moeten worden genomen.
3.5.9.
De enkele omstandigheid dat deze kosten in beginsel zouden kunnen vallen onder het begrip inrichtingskosten (en Wereldhave dat ook heeft onderkend), wil nog niet zeggen dat dat in de onderhavige zaak daadwerkelijk het geval is (hetgeen Wereldhave heeft betwist). De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.6 van het bestreden vonnis naar aanleiding van het door partijen gevoerde debat in eerste aanleg gemotiveerd overwogen waarom deze door Outfit opgevoerde kosten niet kunnen worden geschaard onder kosten als bedoeld in artikel 7:279 lid 1 BW, waarin een tegemoetkoming moet worden vastgesteld. Zo heeft de kantonrechter overwogen dat Outfit in eerste aanleg ter zitting heeft aangevoerd dat zij bij aanvang van de nieuwe huur interieurgoederen van de verhuurder heeft overgenomen en dat de winkel in gebruik is genomen, zonder dat daar tot dat moment intensief was verbouwd en voorts dat onvoldoende is gebleken dat Outfit voorheen een zeer luxe inrichting had en dat sprake was van een uitzonderlijk hoge kwaliteit van inrichting en voorzieningen. Ook heeft de kantonrechter overwogen dat de noodzaak tot het doen van hoge uitgaven ter zake van verbouwing en interieur mede afhankelijk is van factoren zoals de staat van het gehuurde en of bijvoorbeeld casco wordt gehuurd en dat Outfit over deze factoren geen informatie heeft verschaft. Verder heeft de kantonrechter in dit verband, zoals hiervoor reeds is aangehaald, overwogen dat Outfit in het licht van de omstandigheid dat de desbetreffende voorzieningen nog niet zijn getroffen, terwijl de winkel reeds anderhalf jaar bij haar in gebruik is, onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat deze posten kunnen gelden als verhuis- en inrichtingskosten.
3.5.10.
Outfit heeft niet concreet gesteld dat en waarom zij bezwaar heeft tegen deze overwegingen van de kantonrechter. Haar enkele stelling dat het huidige interieur niet beantwoordt aan het segment kleding en schoenen dat zij verkoopt en totaal niet vergelijkbaar is met de inrichting die zij in het oude winkelpand had, is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor haar niet onderbouwde stelling dat extra liquiditeit van de bank is uitgebleven en dat zij in de huidige winkel heeft moeten roeien met de riemen die zij had. Outfit heeft de overige in randnummer 4.2.2 van de memorie van grieven opgesomde posten (die hiervoor in rechtsoverweging 3.5.8 niet zijn genoemd), afgezien van de vermelding in randnummer 4.2.2, in die memorie niet nader kenbaar besproken. Ook in zoverre heeft Outfit haar grieven onvoldoende toegelicht. Voor het in aanmerking nemen van de ‘post 1,5 % onvoorzien’ bestaat geen aanleiding.
begroting op grond van cijfers van Reed Business 2015
3.5.11.
Het hof is van oordeel dat Outfit geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat haar vordering uitsluitend wordt begroot aan de hand van deze cijfers.
3.5.12.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven in principaal hoger beroep niet kunnen leiden tot het als verhuis- en inrichtingskosten in aanmerking nemen van meer of andere posten dan de kantonrechter heeft gedaan.
lichtreclame en etalagepoppen (incidenteel hoger beroep)
3.5.13.
Wereldhave heeft bestreden dat lichtreclame en etalagepoppen als verhuis- en inrichtingskosten in aanmerking kunnen worden genomen. Het hof volgt haar daarin niet. Outfit heeft bestreden dat zij bij haar oude winkel in het winkelcentrum geen lichtreclame had. Haar huidige winkel is gelegen in een winkelstraat, zodat de daar te bevestigen lichtreclame moet zijn bestand tegen weersinvloeden. De kantonrechter heeft deze post derhalve terecht in aanmerking genomen. Dat geldt ook voor de etalagepoppen. Wereldhave heeft niet bestreden dat Outfit in de oude winkel kon volstaan met etalagepoppen zonder armen en benen (in verband met de smalle, kleine ruiten) en dat voor het ten toon spreiden van de te verkopen kleding in de brede etalageruit van de nieuwe winkel noodzakelijk is dat Outfit gebruik maakt van etalagepoppen met armen en benen.
3.5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat, met de kantonrechter, ter zake van de verhuis- en inrichtingskosten van Outfit een bedrag van in totaal € 36.282,= in aanmerking wordt genomen.
Begroting
3.5.15.
Bij de vaststelling van de omvang van de tegemoetkoming is van belang voor ogen te houden dat met deze wettelijke voorziening geen volledige schadeloosstelling is beoogd. De huurovereenkomst heeft bijna veertien jaar geduurd en het eindigen daarvan behoort in beginsel tot het bedrijfsrisico van Outfit. Outfit exploiteerde en exploiteert een winkel in kleding waarvoor geen specifieke voorzieningen behoeven te worden getroffen. Outfit heeft geen stellingen aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het noodzakelijk was een pand te huren met een ruim twee keer grotere oppervlakte dan zij in de oude winkel had. Voorts wordt bij de begroting in aanmerking genomen dat Outfit de inrichting en inventaris van de oude winkel vanaf 2001 tot het einde van de huurovereenkomst heeft kunnen gebruiken, dat de oude en de nieuwe winkel zijn gelegen op A1-locaties en dat de huur is opgezegd op grond van dringend eigen gebruik van Wereldhave.
3.5.16.
Met in achtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat een redelijke vergoeding in dit geval € 25.000,= bedraagt. De omstandigheid dat Wereldhave in hoger beroep (grief I in incidenteel appel) te kennen heeft gegeven dat zij haar aanvankelijke aanbod om een tegemoetkoming van € 20.000,= aan Outfit te voldoen niet heeft gehandhaafd, leidt niet tot een ander oordeel. De stellingen van Outfit rechtvaardigen geen hogere tegemoetkoming en voor de door Wereldhave bepleite matiging bestaat geen aanleiding.
3.5.17.
De slotsom is dat de grieven I en II in principaal hoger beroep en II in incidenteel hoger beroep falen.
3.16.
De grieven IV in principaal hoger beroepen
III in incidenteel hoger beroepbetreffen de ingangsdatum van de door Wereldhave over de tegemoetkoming verschuldigde wettelijke rente. De kantonrechter heeft deze datum bepaald op de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht. Outfit meent dat de wettelijke rente dient in te gaan op de datum waarop de schade is geleden, te weten de dag waartegen de huurovereenkomst is opgezegd, en Wereldhave voert aan dat beslissend is de datum waarop de tegemoetkoming wordt vastgesteld door de rechter. Het gelijk is aan de zijde Wereldhave, omdat het hierbij gaat om een wettelijke schadeloosstelling, waarvan pas door het – ter zake van die vaststelling te bekrachtigen – vonnis duidelijk is geworden dat deze is verschuldigd. Dat betekent dat grief III in incidenteel hoger beroep slaagt en grief IV in principaal hoger beroep faalt.
3.17.
Grief V in principaal hoger beroepis gericht tegen de veroordeling van Outfit tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg. De grief en de vordering van Outfit strekken ertoe dat Wereldhave wordt belast met de kosten van het geding in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat, nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, een compensatie van de kosten van de eerste aanleg op zijn plaats is, aldus dat ieder de eigen kosten draagt. In zoverre slaagt de grief, voor het overige faalt deze.
Slotsom
3.18.
Met uitzondering van grief V in principaal appel en grief III in incidenteel appel falen de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep. In verband met het slagen van grief III in incidenteel hoger beroep en het gedeeltelijk slagen van grief V in principaal hoger beroep, zal het vonnis worden vernietigd met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente en de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg en zal dienaangaande als na te melden worden beslist.
3.19.
Outfit heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.20.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt Outfit belast met de kosten van het geding in principaal appel. Wereldhave dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in incidenteel appel te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover Wereldhave daarbij is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de tegemoetkoming vanaf de dag der inleidende dagvaarding en Outfit is veroordeeld tot betaling van de gedingkosten in eerste aanleg,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Wereldhave tot betaling van de wettelijke rente over de in het bestreden vonnis vastgestelde tegemoetkoming van € 25.000,=, vanaf 10 december 2015 tot de dag van de gehele betaling;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van de eerste aanleg draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Outfit in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Wereldhave begroot op € 5.290,75 aan verschotten en € 10.528,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt Wereldhave in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Outfit begroot op € 3.948,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C. Uriot en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2017.