Uitspraak
[X], te [Z] , belanghebbende,
1.Ontstaan en loop van het geding
f30.077.561 (€ 13.648.602).
€ 500;
2.Feiten
ƒ 27.000.000).
3.3. Geschil in hoger beroep
Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord - met als gevolg dat de in geding zijnde navorderingsaanslag dient te worden vernietigd - is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op (i) een schadevergoeding vanwege gederfde (rente-) inkomsten; (ii) een integrale proceskostenvergoeding; (iii) een vergoeding van immateriële schade.
Op grond van het toenmalige artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 7°, Sw is er in het geval van een onvolledige of onjuiste aangifte pas sprake van verjaring voor het opleggen van een navorderingsaanslag na vijf jaren, te rekenen van de dag, waarop bedoelde onjuistheid of onvolledigheid ter kennis van de inspecteur is gekomen.
Het in het kader van de wetswijziging van 8 juni 1991 getroffen overgangsrecht - zie rechtsoverweging 17 van de rechtbank - bepaalde (in artikel IV), kort gezegd, dat de bij de wetswijziging ingevoerde verlengde navorderingstermijn voor ‘buitenlands’ inkomen of vermogen niet zou gelden
“voor gevallen waarin, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag is vervallen”. Deze uitzonderingsbepaling kon geen betrekking hebben op het onderhavige overlijden, aangezien op grond van het overgangsrecht uit 1985 de tot 1 januari 1985 geldende tekst van artikel 66 Sw nog van toepassing was op het onderhavige – nog niet bij de inspecteur bekende – belastbare feit. Derhalve was “
op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding”van de wijziging in juni 1991 navordering ter zake van dat feit nog wél mogelijk. Hieruit volgt dat het onderhavige belastbare feit onder het bereik van de per 8 juni 1991 in werking getreden tekst van artikel 66 Sw (in verbinding met artikel 16 Awr) kwam te vallen en daarmee onder dat van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar na het tijdstip van overlijden.
Die gevolgen kunnen niet afgewenteld worden op de Belastingdienst. Daarnaast merkt de inspecteur op dat belanghebbende in de onderhavige zaak is bijgestaan door een professionele gemachtigde. Het ligt dan veeleer voor de hand de financiële gevolgen van de gemaakte keuze op de adviseur te verhalen.
De inspecteur voegt hier nog aan toe dat de door belanghebbende gestelde schade (uiteindelijk) is ontstaan door haar eigen handelwijze; belanghebbende heeft een aanzienlijk vermogen jarenlang buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden. Voorts bestrijdt de inspecteur het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een van meet af aan onhoudbare navorderingsaanslag. De navorderingsaanslag is op goede gronden opgelegd. Tot slot bestrijdt de inspecteur de door belanghebbende opgestelde berekeningen van de schade.
1. Artikel I en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat artikel en dat hoofdstuk luidden op 31 december 2012, blijven van toepassing met betrekking tot:
5.Kosten
6.Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een kostenvergoeding van € 556,87 aan belanghebbende, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.