ECLI:NL:GHAMS:2017:2702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.210.550/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij uithuisplaatsing van kinderen en samenwerking met gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [kind a] en [kind b], van wie de moeder in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter. De moeder, die alleen het gezag over de kinderen uitoefent, verzocht om de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing te vernietigen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) verzocht om de beschikking te bekrachtigen. De kinderen waren sinds 15 september 2016 onder toezicht gesteld en waren tijdelijk in pleeggezinnen geplaatst. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om de zaak te behandelen, ondanks de argumenten van de moeder over de rechten van inheemse volken. Het hof concludeerde dat de gronden voor verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing aanwezig waren, gezien de problematiek van de kinderen en de noodzaak voor stabiliteit en zorg. De moeder werd aangespoord om samen te werken met de GI om de opvoedingsvaardigheden aan te tonen die nodig zijn voor de zorg voor haar kinderen. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat samenwerking tussen de moeder en de GI essentieel is voor de toekomst van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.210.550/01
zaaknummer rechtbank: C/15/251952 / JU RK 16-2106
beschikking van de meervoudige kamer van 4 juli 2017 inzake
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de GI.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem
hierna: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 8 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 1 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 8 december 2016.
2.2
De GI heeft op 28 maart 2017 een verweerschrift ingediend. Op 4 april 2017 heeft de GI een nader stuk ingediend.
2.3
Voorts is op 4 april 2017 een faxbericht van de zijde van de moeder ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder;
- de gezinsmanager, namens de GI, vergezeld door een collega;
- de heer R. Koops, namens de raad.
2.5
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn niet ter zitting verschenen:
- de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [kind a] ;
- een vertegenwoordiger van [opvanglocatie] te [plaats a] , een opvanglocatie van Parlan (hierna: [opvanglocatie] ).

3.De feiten

3.1
De moeder heeft twee zonen, te weten [A] (hierna: [kind a] ), geboren [in] 2008, en [B] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 2010 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
[kind a] en [kind b] zijn sinds 15 september 2016 voorlopig onder toezicht gesteld van De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar voor een periode van 3 maanden. De kinderen zijn vervolgens op 8 december 2016 onder toezicht gesteld tot 8 december 2017. Bij separate beschikking van 8 december 2016 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling opgedragen aan de GI, in plaats van aan de Jeugd- en Gezinsbeschermers Alkmaar, omdat de moeder intussen naar [plaats b] verhuisd was.
3.3
Op 15 september 2016 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] in een pleeggezin verleend, welke machtiging op 21 september 2016 is verlengd tot 15 december 2016. Op 29 november 2016 is ten aanzien van [kind b] een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot 8 december 2016.
3.4
[kind a] verblijft in een pleeggezin. [kind b] verblijft op [opvanglocatie] .
3.5
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 15 september 2016 en een aanvullend rapport van 6 december 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] in een voorziening voor pleegzorg op verzoek van de GI verlengd tot uiterlijk 8 juni 2017. De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder is op verzoek van de GI verlengd tot uiterlijk 8 juni 2017.
4.2
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen, althans de duur van de verlenging te beperken tot heden.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt voorop dat - nu de kinderen reeds sinds mei 2014 in Nederland verblijven - de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II bis) bevoegd is om van onderhavige procedure kennis te nemen. Voorts is op grond van artikel 15 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ’s-Gravenhage, 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299 (HKBV 1996), Nederlands recht van toepassing. Het hof gaat derhalve voorbij aan het ter zitting door de moeder gestelde, dat het onderhavige geschil buiten de jurisdictie van de Nederlandse rechter valt gelet op de “rights of indigenous people”, wat daar verder ook van moge zijn.
5.2
Daarnaast ziet het hof geen aanleiding de behandeling van het hoger beroep, zoals door de moeder ter zitting verzocht, aan te houden zodat zij zich tijdens een volgende zitting kan laten vertegenwoordigen door een “indigenous” advocaat. Het hof overweegt hiertoe dat de moeder reeds een advocaat heeft van wie een kantoorgenoot, mr. Linscheer, bij aanvang van de zitting in hoger beroep aanwezig was om de moeder in rechte te vertegenwoordigen. De moeder heeft, nadat de zitting enige tijd door het hof is geschorst voor nader overleg tussen de moeder en mr. Linscheer, besloten zich niet door voornoemde advocaat te laten vertegenwoordigen, waarna mr. Linscheer de zittingszaal heeft verlaten. Het hof kan de stelling van de vrouw dat mr. Linscheer niet de bevoegdheid had om haar in rechte te vertegenwoordigen, mede gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet volgen. Bovendien acht het hof zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting reeds voldoende geïnformeerd om het verzoek van de moeder in hoger beroep te kunnen beoordelen, waartoe het hof thans zal overgaan.
5.3
Ter beoordeling ligt voor of de gronden voor verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen tot uiterlijk 8 juni 2017 aanwezig zijn.
5.4
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5
De moeder stelt dat verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen niet noodzakelijk is. Zij voert hiertoe aan dat zij de kinderen thans stabiliteit en structuur kan bieden. Zij verblijft sinds juli 2016 weer in Nederland en beschikt over passende woonruimte en werk. Het is in het belang van de kinderen dat zij aan de moeder worden toevertrouwd. [kind b] mist de geborgenheid en veiligheid van een gezinssituatie, hetgeen de moeder hem kan bieden. Daarnaast kan [kind a] kan niet langer in zijn huidige pleeggezin blijven en zal hij naar een andere woonomgeving moeten verhuizen, hetgeen niet in zijn belang is, aldus de moeder. Door de uithuisplaatsing wordt de hechting tussen de moeder en de kinderen wederom verstoord. Ook is er door de uithuisplaatsing weinig contact tussen de moeder en de kinderen. Ten onrechte wordt door de GI gesteld dat er geen zicht is op de opvoedcapaciteiten van de moeder. De moeder heeft vanaf het begin alle hulpverlening geaccepteerd en zij staat nog steeds voor hulpverlening open. Zij begrijpt dat de kinderen psychologische begeleiding nodig hebben. De GI betrekt de moeder echter nergens bij en reageert niet op pogingen van Stichting KOG om in gesprek te komen, aldus de moeder.
5.6
De GI stelt zich op het standpunt dat de gronden voor verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig zijn. Hiertoe voert de GI het volgende aan.
De kinderen zijn beschadigd geraakt door de wisselingen van opvoedsituatie en ingrijpende levensgebeurtenissen die hebben plaatsgevonden. Bij [kind a] staat vooral angst op de voorgrond. Bij [kind b] staan gedragsproblemen en ontremd gedrag op de voorgrond. Op de plekken waar de kinderen nu verblijven, stabiliseert hun gedrag. Desondanks is zichtbaar dat de kinderen veel zorg nodig hebben, met name op het gebied van hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Daarnaast zijn er grote zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder ontstaan. Zij toont geen inzicht in de beleving van de kinderen en belast hen met volwassenenproblematiek. Zij heeft laten zien dat zij het belang van de kinderen onvoldoende voorop stelt. Hoewel de GI meerdere pogingen heeft gedaan een samenwerking met de moeder aan te gaan, heeft de moeder aangegeven niet met de hulpverlening mee te willen werken. Daarnaast ontkent zij de door de hulpverlening geconstateerde zorgen. Zolang de moeder geen hulpverlening accepteert om deze zorgen weg te nemen, is het niet veilig te kinderen zonder toezicht langere tijd met de moeder alleen te laten. De GI staat open voor overleg met Stichting KOG, maar dit kan niet in de plaats komen van het overleg dat tussen de moeder en de GI over de kinderen dient plaats te vinden.
5.7
De raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Hiertoe overweegt de raad dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank de moeder een duidelijke opdracht heeft gegeven: zij dient met de GI samen te werken. Deze samenwerking is steeds het voornaamste punt van aandacht geweest en de raad heeft hier ook met de moeder over gesproken. De raad constateert dat de moeder strijdlustig is, maar vraagt zich af of zij wel de goede strijd voert en of haar overtuigingen haar niet blokkeren. Het is nodig dat de moeder mee gaat werken aan het traject dat de GI voor ogen heeft. [kind a] en [kind b] zijn ernstig beschadigde kinderen, die veel hebben meegemaakt. Het is aan de moeder om aan de dag te leggen dat zij over de opvoedingsvaardigheden beschikt om hiermee om te kunnen gaan, aldus de raad.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen in hun jonge levens al diverse malen met grote veranderingen in hun woon- en opvoedomgeving zijn geconfronteerd. Zij woonden bij de moeder in Nederland totdat zij in 2010 gezamenlijk naar de Dominicaanse Republiek verhuisden. Zij verbleven daar tijdelijk bij de vader van [kind b] , totdat hij in 2012 werd vermoord. De moeder was op dat moment tijdelijk in Nederland. In 2014 zijn de kinderen, zonder de moeder, die op dat moment weer in de Dominicaanse Republiek verbleef, teruggekeerd naar Nederland. Het was voor de moeder op dat moment niet mogelijk om ook naar Nederland terug te keren. De kinderen zijn in Nederland opgevangen door hun grootmoeder van moederszijde, bij wie zij tot maart 2016 hebben gewoond. Omdat de grootmoeder niet langer in staat bleek de kinderen te verzorgen en op te voeden, zijn zij in twee verschillende (netwerk)pleeggezinnen opgenomen. [kind a] woont nog steeds bij hetzelfde pleeggezin. De pleegouders hebben echter aangegeven dat hij daar niet langer kan blijven. [kind b] is in juli 2016 van pleeggezin gewisseld en verblijft inmiddels op [opvanglocatie] . Dit betreft een tijdelijke plaatsing. Het woon- en toekomstperspectief van de kinderen is derhalve nog steeds onduidelijk, hetgeen bij hen voor onrust en verwarring zorgt. De GI heeft aangegeven dat er binnen de termijn van de machtigingen tot uithuisplaatsing, derhalve vóór 8 juni 2017, duidelijkheid over het perspectief van de kinderen dient te bestaan.
Voorts is gebleken dat er zorgen bestaan over de ontwikkeling van de kinderen. Uit het raadsrapport van 15 september 2016 blijkt dat bij [kind b] sprake is van ernstige gedragsproblematiek, waarbij hij nagenoeg geen gezag accepteert, grenzeloos is, verbale dan wel fysieke agressie toepast, last heeft van nachtmerries en in zijn bed plast. Bij [kind a] is met name sprake van angstig gedrag. Hij is bang om alleen te zijn, schrikt van harde (stem)geluiden en armgebaren. Ook hij heeft last van zindelijkheidsproblemen.
Hoewel de GI aangeeft dat het gedrag van de kinderen op de plekken waar zij thans verblijven stabiliseert, is duidelijk dat de kinderen beschadigd zijn en hulp nodig hebben. Dit is door de moeder ook erkend. Voordat er passende hulp voor de kinderen kan worden ingezet, dient er rust en stabiliteit voor de kinderen worden gecreëerd en dient er aldus duidelijkheid te bestaan over hun woonperspectief, zo blijkt uit het raadsrapport van 6 december 2016.
Gelet op de hiervoor beschreven belaste voorgeschiedenis en persoonlijke problematiek van de kinderen, vergt hun opvoeding en verzorging specifieke opvoedingsvaardigheden. Of de moeder in voldoende mate over die vaardigheden beschikt en of zij in staat is de kinderen de gestructureerde opvoedingsomgeving en zorg te bieden die zij nodig hebben om zich veilig en stabiel te ontwikkelen, is naar het oordeel van het hof thans onduidelijk. Om hier zicht op te krijgen is samenwerking tussen de moeder en de GI vereist en dient de moeder, zoals reeds in de bestreden beschikking en door de raad is benadrukt, te laten zien dat zij werkt aan de door de GI gestelde voorwaarden. Voor deze samenwerking is het van belang dat de moeder in persoon in gesprek gaat met de GI. Zij is immers de moeder van de kinderen en met haar dienen (werk)afspraken te worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat het haar vrijstaat een vertegenwoordiger van Stichting KOG mee te brengen naar besprekingen met de GI.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden voor verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat thans nog zijn. Het hof ziet geen aanleiding de machtigingen in duur te beperken. De bestreden beschikking zal aldus worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.