ECLI:NL:GHAMS:2017:2732

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
200.196.775/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling medehuurderschap en duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen kleindochter en oma

In deze zaak gaat het om de vordering van [appellante sub 1] en haar oma, [appellante sub 2], om te worden erkend als medehuurders van een woning die door oma wordt gehuurd van Ymere. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat hun verzoek om medehuurderschap heeft afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de zorg die [appellante sub 1] aan haar oma verleent, op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist door artikel 7:267 lid 3 BW. Het hof bevestigt deze conclusie en stelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er een gemeenschappelijke huishouding bestaat. Het hof wijst op het gebrek aan financiële verwevenheid en de noodzaak van wederkerigheid in de relatie tussen de twee. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gezamenlijk de kosten van de huishouding dragen of dat er sprake is van een duurzame samenlevingsvorm. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.196.775/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 4350566 CV EXPL 15-20627
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2017
(bij vervroeging)
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A. Sarioglu te Amsterdam,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante sub 1] en oma en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als Ymere wordt aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 11 mei 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2016, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Ymere als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben ter zitting van 30 mei 2017, bij gelegenheid van de op die datum gehouden comparitie van partijen, mede naar aanleiding van vragen van het hof hun standpunten nader toegelicht, elk van beide door hun voornoemde advocaat. [appellante sub 1] heeft daarbij tevens nadere stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, kort gezegd, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ymere heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Oma huurt met ingang van 6 augustus 2005 van Ymere de woning aan het [adres] (verder: de woning). Het betreft een zogenoemde twee-kamerwoning met een omvang van 53 m2.
(ii) [appellante sub 1] is de kleindochter van oma, die in 1930 is geboren. [appellante sub 1] heeft op 7 mei 2013 en op 9 mei 2014 bij Ymere een verzoek ingediend om haar als medehuurster van de woning aan te merken, waarmee oma zich akkoord heeft verklaard.
(iii) Ymere heeft dit verzoek bij brieven van 26 juni 2013 en 25 juli 2014 geweigerd, waarbij zij als grond voor die beslissing heeft aangevoerd dat een medebewoner geen medehuurder bij grootouders kan worden althans dat toewijzing van het verzoek een omzeiling van het systeem van woonruimteverdeling tot gevolg zou hebben.
3.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, te bepalen dat [appellante sub 1] met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurster zal zijn. Zij hebben daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. [appellante sub 1] is bij oma gaan inwonen omdat oma voortdurende zorg nodig had en heeft. Het CIZ heeft op 7 september 2012 een indicatie afgegeven voor een zorgzwaartepakket 3, wat betekent dat oma niet meer zelfstandig kan wonen en intensieve verzorging en begeleiding nodig heeft. Die zorg wordt door [appellante sub 1] gegeven. Zij ontvangt daarvoor salaris uit de AWBZ en de WMO. Aan de vereisten voor medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW is voldaan, omdat tussen [appellante sub 1] en oma een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, aldus (nog steeds) [appellanten] Ymere heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. Op grond van de overgelegde zorgovereenkomst, het indicatiebesluit CIZ en de vergoedingen die [appellante sub 1] krachtens de AWBZ en de WMO voor de verzorging heeft ontvangen, kan ervan worden uitgegaan dat [appellante sub 1] de verzorging van oma op zich heeft genomen. Dat is op zichzelf echter nog niet voldoende voor het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding. Dat [appellante sub 1] en oma samen de maaltijden gebruiken en de avonden samen doorbrengen, is niet verder onderbouwd, terwijl evenmin een bewijsaanbod is gedaan. Het enkele bestaan van een zogenoemde ‘en/of-rekening’ is ook niet voldoende om aan te kunnen nemen dat een gemeenschappelijke huishouding bestaat. Van financiële verwevenheid in die zin dat zij gezamenlijk bijdragen in de huur en de kosten van de huishouding, is niet gebleken. Uit het overgelegde polisblad van de woonverzekering kan niet worden afgeleid dat het een gezamenlijke verzekering betreft, waarvan de premie door [appellante sub 1] en oma gezamenlijk wordt voldaan. Van welke rekening de verschuldigde premie voor de zorgverzekering wordt betaald, is evenmin duidelijk. Al deze feiten en omstandigheden zijn zowel elk afzonderlijk als in samenhang bezien onvoldoende om het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen, zodat aan de beoordeling van het duurzaamheidscriterium niet wordt toegekomen. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Met hun eerste grief betogen [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte geen comparitie van partijen heeft gelast en de zaak volledig schriftelijk heeft afgedaan. Door een comparitie van partijen te gelasten had de kantonrechter directe vragen aan partijen kunnen stellen en hadden [appellanten] nog concreter kunnen toelichten waarom in het onderhavige geval van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet worden gesproken. Door de onderhavige zaak volledig schriftelijk af te doen is aan [appellanten] een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM onthouden en is tevens in strijd gehandeld met een goede procesorde, aldus (nog steeds) [appellanten] Het hof kan [appellanten] niet in dit betoog volgen. Op grond van artikel 131 Rv is weliswaar uitgangspunt dat de rechter, indien de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, een comparitie van partijen als bedoeld in artikel 87 of artikel 88 Rv beveelt, maar kan de rechter niettemin ook oordelen dat de zaak daarvoor niet geschikt is. De wetgever heeft daarbij bewust geen criteria aangegeven aan de hand waarvan moet worden bepaald of een zaak zich al dan niet leent voor een comparitie na antwoord, zodat de beslissing om al dan niet een comparitie van partijen te gelasten – waartegen overigens geen hogere voorziening openstaat – in hoge mate aan het beleid van de rechter is overgelaten (zie ook Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 324). Gelet hierop hebben [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd waarom hun niettemin een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is onthouden dan wel in strijd is gehandeld met een goede procesorde. Daar komt nog bij dat [appellanten] in hoger beroep hun standpunt zowel schriftelijk (bij memorie van grieven) als mondeling (bij gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen) nader hebben kunnen toelichten. Een en ander betekent dat
grief 1faalt.
3.5.
Met hun tweede grief voeren [appellanten] een groot aantal klachten aan ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte hun vordering strekkende tot medehuursterschap van [appellante sub 1] niet heeft toegewezen, dat wil zeggen niet heeft aanvaard dat [appellante sub 1] en oma een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren en meer in het bijzonder heeft volstaan met het oordeel dat de door hem genoemde feiten en omstandigheden ieder afzonderlijk en in samenhang bezien (reeds) onvoldoende zijn om het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen, zodat aan de beoordeling van het duurzaamheidscriterium niet wordt toegekomen. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.6.
De vraag die in dit geschil centraal staat, te weten of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 aanhef en sub a BW, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Daarbij tekent het hof aan dat enerzijds de omstandigheid dat [appellante sub 1] de kleindochter is van oma op zichzelf niet eraan in de weg hoeft te staan om aan te nemen dat zij een dergelijke huishouding met elkaar voeren, maar dat anderzijds het enkele feit dat [appellante sub 1] oma intensief (krachtens een zorgovereenkomst en een indicatiebesluit CIZ) verzorgt, dat wil zeggen dikwijls in de nabijheid van oma verkeert en haar bij bepaalde activiteiten (zoals bijvoorbeeld aankleden, eten, boodschappen doen en wandelen in de buitenlucht) helpt en ondersteunt, op zichzelf – zonder bijkomende omstandigheden die daartoe nopen – niet tot de conclusie kan leiden dat van een dergelijke huishouding sprake is. De door [appellanten] in het geding gebrachte verklaringen van familieleden, vrienden en derden, die weliswaar illustreren dat [appellante sub 1] oma intensief verzorgt, schieten om die reden tekort om tot de conclusie te (kunnen) komen dat tussen [appellante sub 1] en oma een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat.
3.7.
De stelplicht ten aanzien van de gemeenschappelijkheid ligt bij de hoofdhuurder en de beoogde medehuurder. [appellanten] hebben onvoldoende aan die stelplicht voldaan, omdat zij een aantal in dit opzicht essentiële stellingen niet althans onvoldoende hebben onderbouwd. Hoewel de kantonrechter al terecht had overwogen dat het enkele bestaan van een zogenoemde ‘en/of’-rekening onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat een gemeenschappelijke huishouding bestaat, hebben [appellanten] ook in hoger beroep geen bankafschriften overgelegd waaruit met name blijkt dat (ook) het inkomen van [appellante sub 1] op deze rekening wordt gestort en dat van deze rekening gemeenschappelijk de voor de woning verschuldigde huur alsmede de kosten voor nutsvoorzieningen, gemeentelijke belastingen en verzekeringen worden voldaan. Dat [appellante sub 1] en oma zaken bestemd voor de huishouding in de regel gezamenlijk aankopen en in dat verband eventueel individueel gedane uitgaven met elkaar verrekenen, is evenmin voldoende onderbouwd gesteld. [appellanten] hebben weliswaar een zeer groot aantal bonnen betrekking hebbend op uitgaven in het geding gebracht, maar hebben daarbij geen toelichting gegeven waaruit kan worden afgeleid dat die uitgaven door hen zijn gedaan – wat ook door Ymere is betwist – en dat die uitgaven ten laste van de ‘en/of’- rekening zijn gekomen althans door hen gezamenlijk zijn gedragen. Met name hebben [appellanten] echter verzuimd een overzicht over te leggen waaruit – op verifieerbare wijze – hun gezamenlijke uitgaven en inkomsten blijken, waarmee een totaaloverzicht van hun financiële verwevenheid had kunnen worden geschetst.
3.8.
Daarnaast is het volgende van belang. Vaststaat tussen partijen dat [appellante sub 1] vanaf 2010, toen zij achttien jaar was geworden, bij oma in de woning is gaan wonen (en zich bij de GBA op dat adres heeft ingeschreven) en daar dus inmiddels zeven jaar woonachtig is. Die duur van de samenwoning wordt – met het oog op de vraag in hoeverre dit feit kan bijdragen aan de conclusie dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hen bestaat – echter niet alleen gerelativeerd door het feit dat in 2012 de CIZ-indicatie ten aanzien van oma is afgegeven en de verzorging van oma – die al vanaf 2010 plaatsvond – is geïntensiveerd, maar met name ook door wat de moeder van [appellante sub 1] in dit verband onder meer heeft verklaard:
“(…) Mijn dochter die woont al 5.5 jaar lang bij mijn moeder om voor haar te zorgen en omdat wij in huis niet genoeg kamers hebben woont ze ook bij mijn moeder. (…) Doordat wij een klein huis hebben wou [appellante sub 1] [ [appellante sub 1] ,
hof] op kamers gaan wonen, maar omdat zij nog een studente is, is dit geen reële optie. Door de woonkamer te schrappen in het huis van mijn moeder konden we daar een bed plaatsen waardoor [appellante sub 1] daar kon verblijven. (…)”
Voorts is bij gelegenheid van de comparitie van partijen komen vast te staan dat [appellante sub 1] zojuist een studie heeft afgerond en momenteel een vaste vriend heeft. In dat perspectief bezien acht het hof haar stelling dat zij niettemin ook op langere termijn (enkel) bij oma wil blijven wonen, oma wil blijven verzorgen en geen eigen gezin wil stichten, voor zover al voldoende geloofwaardig, niet doorslaggevend. [appellante sub 1] is immers nog jong en geenszins is uitgesloten dat zij hierover later anders zal denken. Daar komt nog bij dat [appellante sub 1] zich, toen zij achttien jaar oud werd, heeft ingeschreven bij Woningnet en in de voorbije jaren meerdere malen heeft gereageerd op woningen via Woningnet. In dat licht bezien is deze leefsituatie vergelijkbaar met die van bij hun ouders inwonende volwassen kinderen. Een dergelijke samenlevingsvorm is niet gericht op duurzaamheid, aangezien zij van aflopende aard is. Ten slotte merkt het hof op dat in de relatie tussen [appellante sub 1] en oma geen sprake is van wederkerigheid in het samenleven, omdat oma in hoofdzaak door [appellante sub 1] wordt verzorgd.
3.9.
Uit alles wat hiervoor (onder 3.6 tot en met 3.8) is overwogen, in onderling verband en samenhang beschouwd, trekt het hof de conclusie dat tussen [appellante sub 1] en oma geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zodat op die grond niet kan worden bepaald dat [appellante sub 1] medehuurster zal zijn. Dit betekent dat
grief 2evenmin kan slagen.
3.10.
[appellanten] hebben voor het overige geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven moeten leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.11.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Ymere gevallen, op € 718,= voor verschotten en op € 1.788,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, D.J. van der Kwaak en J.F. Aalders, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017 door de rolraadsheer.