In deze zaak gaat het om de vordering van [appellante sub 1] en haar oma, [appellante sub 2], om te worden erkend als medehuurders van een woning die door oma wordt gehuurd van Ymere. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat hun verzoek om medehuurderschap heeft afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de zorg die [appellante sub 1] aan haar oma verleent, op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist door artikel 7:267 lid 3 BW. Het hof bevestigt deze conclusie en stelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er een gemeenschappelijke huishouding bestaat. Het hof wijst op het gebrek aan financiële verwevenheid en de noodzaak van wederkerigheid in de relatie tussen de twee. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gezamenlijk de kosten van de huishouding dragen of dat er sprake is van een duurzame samenlevingsvorm. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.