ECLI:NL:GHAMS:2017:3634

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
10 september 2017
Zaaknummer
23-002800-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van € 11.600 aangetroffen bij controle op Schiphol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van witwassen van een contant geldbedrag van € 11.600, dat op 8 mei 2013 te Schiphol werd aangetroffen. Tijdens de controle door de douane gaf de verdachte aan slechts € 2.000 bij zich te hebben, maar bij telling bleek het bedrag aanzienlijk hoger te zijn. De verdachte verklaarde dat zij naar Nederland was gekomen om traditionele Afrikaanse kleding te kopen, maar het hof oordeelde dat haar verklaring niet geloofwaardig was en dat er voldoende aanwijzingen waren dat het geld afkomstig was uit een misdrijf.

Het hof overwoog dat de verdachte onvoldoende bewijs had geleverd voor de legale herkomst van het geld. De verdachte had verklaard dat zij het geld had verdiend met tolkwerkzaamheden in Italië, maar uit onderzoek bleek dat deze werkzaamheden niet hadden plaatsgevonden. Het hof concludeerde dat het geldbedrag niet kon worden verklaard door legale inkomsten en dat het dus afkomstig moest zijn uit een misdrijf. De verdachte werd schuldig bevonden aan witwassen en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank, dat niet voldeed aan de eisen van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, maar het hof besloot, gezien de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, de straf te verminderen tot vier weken. Het hof verklaarde het in beslag genomen geldbedrag van € 11.600 verbeurd. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact op de integriteit van het financieel verkeer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002800-16
datum uitspraak: 11 juli 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-840071-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2017.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 08 mei 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, van een (contant) geldbedrag van ongeveer 11600,- euro, althans van enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag was en/of wie dit geldbedrag voorhanden had, althans een voorwerp, te weten een (contant) geldbedrag van ongeveer 11600,-euro, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van genoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat dit vonnis niet de redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevat.

Bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de door de verdachte afgelegde verklaring voldoende concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is om het vermoeden van witwassen te weerleggen. Verdachte heeft inkomen uit arbeid genoten. Bovendien heeft de verdachte het door haar verdiende geld vermeerderd door middel van handel. De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het haar ten laste gelegde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Het hof leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte is op 8 mei 2013 te Schiphol door de douane gecontroleerd. Op de vraag of verdachte geld bij zich had, antwoordde zij dat zij € 2.000 bij zich had. De verdachte heeft desgevraagd het geld aan de douane getoond. De verdachte vervoerde het geldbedrag in twee pakketten, omwikkeld met een elastiek, in een boek in haar handbagage. Bij telling van het geldbedrag bleek het totaalbedrag geen € 2.000 maar een veelvoud hiervan, namelijk € 11.600. Verdachte heeft aan de douanebeambten verklaard dat zij naar Nederland was gekomen om traditionele, Afrikaanse kleding te kopen. De verdachte zou door het tonen van een stuk stof aan een taxichauffeur naar de juiste plaats worden gebracht.
Gelet op het feit dat de verdachte een groot contant geldbedrag fysiek vervoert met de daarmee gepaard gaande risico’s en in het bijzonder de wisselende verklaringen en het -naar het oordeel van het hof- onaannemelijke verhaal van de verdachte over haar reisdoel is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geldbedrag in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
De verdachte heeft een deels concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring gegeven, te weten dat zij het geld heeft verdiend in de jaren 2007 – 2011 met tolkwerkzaamheden bij de politie in Italië en als werknemer bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , eveneens in Italië. Verdachte heeft onder meer verklaard dat zij zo’n € 9.000,- heeft verdiend met de tolkwerkzaamheden. Het openbaar ministerie heeft daarom onderzoek in Italië gedaan naar de, volgens de verklaringen van de verdachte, legale herkomst van het geldbedrag. Uit dit aanvullende onderzoek is onder andere naar voren gekomen dat de verdachte in het geheel geen tolkwerkzaamheden bij de politie in Italië heeft verricht. In de jaren 2012 en 2013 heeft de verdachte geen (legale) inkomsten gehad. Wel is gebleken dat de verdachte inkomsten heeft genoten in het jaar 2011. Het hof acht echter van belang dat deze inkomsten niet kunnen verklaren dat verdachte op 8 mei 2013 beschikte over een geldbedrag van € 11.600. Mede gelet op het tijdverloop, is een verband tussen de inkomsten tot en met 2011 en het in 2013 bij verdachte aangetroffen geldbedrag niet aannemelijk geworden.
Bovendien heeft de verdachte, naast haar hiervoor besproken verklaring over de herkomst van het geld uit reguliere werkzaamheden in eerdere jaren, ook andere verklaringen daarover afgelegd. Zo heeft de verdachte bij gelegenheid van de controle door de douaneambtenaren verklaard dat bij haar geld door haar broer (vanuit Nigeria) naar haar in Italië is gebracht. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de resultaten van het onderzoek in Italië, in combinatie met het gegeven dat de verdachte ook een andere (legale) herkomst heeft gesteld dan die uit werkzaamheden in Italië, dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Het kan naar het oordeel van het hof dan ook niet anders zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 11.600.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 mei 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een contant geldbedrag van € 11.600 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Het in beslag genomen geldbedrag van € 11.600 is verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een hoeveelheid geld. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken, zonder dat die illegale herkomst daarvan zichtbaar wordt, wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast. Bovendien bevordert het witwassen door de verdachte het plegen van delicten doordat de besteding van geld, afkomstig van misdrijf, gemakkelijker wordt gemaakt. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 juni 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof overweegt dat het door de verdachte gepleegde strafbare feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en verbeurdverklaring van het geldbedrag rechtvaardigt. Over de termijn en het procesverloop in deze zaak merkt het hof het volgende op. Voorop staat dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in dit geval aangevangen op 9 mei 2013, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Op 8 juli 2016 is door de rechtbank eindvonnis gewezen. Het hof doet uitspraak op 11 juli 2017. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met 14 maanden overschreden. Nu de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden zal het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf beperken tot vier weken.

Beslag

Het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag. Het behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. Geld Euro, Meerdere bankbiljetten ter waarde van € 11.600.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van
mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 juli 2017.
Mr. R.P. den Otter en mr. L.J.M. Klop zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]